Allerlei.
Bouwen.
Het is verwonderlijk zooveel men tegenwoordig in de Nederlandsche taal bouwt. Men leest niet alleen van het bouwen van huizen of schepen, maar ook van wegen, spoorwegen, van rijtuigen, van machinerieën, zelfs van orgels, piano's, violen, en nog meer.
Is 't niet wat zot? Indien men moet spreken van een vioolbouwer, waarom dan niet van een kistebouwer, een instrumentbouwer, een schoenbouwer, een sigarebouwer? En best mogelijk, dat zoo'n uitdrukking al eens gebruikt is. Instrumentbouwer stellig wel.
Waarom - in nabootsing natuurlijk van een vreemde taal - dat bouwen, waar wij goede Hollandsche uitdrukkingen te over hebben? In de eerste plaats het woord maken. Wat heeft dat arme woord misdaan, dat 't zoo geschuwd wordt tegenwoordig? Zoo zelfs, dat men er gaarne het akelige doen zijn voor in de plaats stelt? Maar van deze kwestie spreken wij nu eigenlijk niet.
Goed Nederlandsch is 't natuurlijk te spreken van instrumentmaker, vioolmaker; van het maken van een piano, van een rijtuig. En dan bouwt men een huis of trekt het op, bouwt een schip of een sluis, bouwt of legt of slaat een brug, legt een weg of een spoorweg aan, enz.
Men verarmt onze taal door altijd maar van bouwen te spreken, en doet er haar in enkele verbindingen geweld mee aan.