Neerlandia. Jaargang 10
(1906)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Rembrandt en ons Volkskarakter.Ga naar voetnoot*)Zijn de edelsten naar den geest, de genieën, het beste wat een volk kan voortbrengen, dan zijn ook in hen de voortreffelijkste eigenschappen van volk en tijd vereenigd. Drie der scherpzinnigsten van ons volk, Fruin, Huet en Kern, hebben beproefd het karakter van onzen stam in eene formule uit te drukken. De een is daarbij wat gelukkiger geslaagd dan de ander. Fruin heeft wat te veel uit het afgetrokkene geredeneerd, Huet kon zijne uitkomsten scherper hebben omlijnd, en bij Kern komt de ijveraar voor onzen stam te veel naar voren. Maar licht men het toevallige en persoonlijke uit hunne omschrijvingen, en past men vervolgens het gemeenschappelijke toe op een geest als Rembrandt, die zoo verre de middelmaat te boven streeft, welke zij poogden vast te stellen, dan is het treffend, hoezeer zelfs deze reus nog binnen dit kader valt. Alle drie stellen voorop den ontembaren vrijheidszin van ons ras. In Rembrandt is door zijne tijdgenooten - die als zijne landgenooten mogen geacht worden in het bezit van diezelfde nationale eigenschap te zijn geweest, en wier oordeel uit dien hoofde allicht zacht was - niets zoo scherp gegispt als zijn breidellooze zucht naar vrijheid, zijn afkeer om zich door iets of iemand te laten binden. Houbraken neemt het hem erg kwalijk, dat hij zich aan geen regelen van anderen wil binden, maar het leven weergeeft, zooals dat zich aan hem voordoet. De schoolsche Lairesse is er verontwaardigd over, dat hij tegen de theorieën van de kunst handelt. De akademische Sandrart kan zich niet begrijpen, dat hij weigerde, Italië te bezoeken. Maar het was er hem dan ook naar vergaan: hij had allerlei fouten tegen de menschelijke proportiën gemaakt, de perspectief geweld aangedaan, en - erger! - zelfs het nut der kunstakademies durven betwisten. De brave poëet Andries Pels jammerde: Wat was 't een schade voor de konst, dat zich zoo braaf
Een hand, niet beter van haar ingestorte gaaf
Bedient heeft! Wie had hem voorbij gestreefd in 't schilderen?
Maar ag! hoe grooter geest, hoe meer hij zal verwilderen,
Zoo hij zig aan geen grond en snoer van regels bindt,
Maar alles uit zichzelf te weten onderwindt.
Hoe lief echter is ons, kinderen van een tijd die het akademische tot zijn juiste waarde heeft terug gebracht, die verwilderde Rembrandt, de tuchtloosheid zijner verbeeldingskracht geworden. En hoe treffend is 't niet, den bejaarden Jozef Israëls te hooren verklaren, dat hij bij Rembrandt iets vond, wat hij bij anderen niet had gevoeld: zijn vrijheid, zijn uitbundigheid, die binnen geen teekenakademie geduld wordt. Ook tegenover de zeden van zijn tijd komt zijn zucht naar vrijheid, tot toomeloosheid overslaande, sterk uit. Het getuigenis aangaande zijn levensgedrag, door de min van zijn zoontje Titus, Geertghe Dircx, voor het gerecht afgelegd, is verre van vleiënd voor hem, ofschoon hare zenuwachtige opgewondenheid, die haar later in het gesticht deed verzeilen, ons oordeel over hem verzacht. Bekend is de geschiedenis met Hendrickie Stoffels, zijn huishoudster, die hem tot model diende. Zij werd wegens haar buitenechtelijken omgang met den schilder voor den kerkeraad gedaagd en door de gestrenge tuchtmeesters der kerk deswege berispt en van de tafel des Heeren geweerd. Fruin meent, dat grootschheid van opvatting geen eigenschap is van onze 17de eeuwsche schilderkunst. In het algemeen, en met veel voorbehoud, moge dit waar wezen, voor Rembrandt eischt het kader op dit punt ruimer maat. De Drie Kruisen, de Honderdguldensprent, de Dood van de Maagd Maria, de Verschijning | |
[pagina 170]
| |
in den Kerstnacht, en andere etsen die het leven van Christus in beeld brengen, voorts de Nachtwacht, de Esther en Haman, de Simeon in den Tempel en bijna alle andere schilderijen, met tafereelen uit den bijbel getuigen alle van eene grootschheid van opvatting, en een diepzinnigheid van gedachte, die men bij alle schilderscholen ter wereld tevergeefs zoekt. Het is integendeel juist zoo hoogst merkwaardig in hem, dat hij
Rembrandt op 28- à 29-jarigen leeftijd. (Mauritshuis).
bij al zijne grootschheid toch binnen de lijst van ons volkskarakter blijft, en wel doordat zijne Oostersche verbeelding groeit op den bodemvan eene echt Nederlandsche nuchterheid. Zelfs in de meest verheven tafereelen, die Rembrandt heeft voortgebracht, is het grootsche en fantastische toch zoo vast gebonden aan het werkelijkheidsleven om hem heen, dat zij alleen reeds daardoor een gansch bijzondere bekoorlijkheid voor ons verkrijgen. Zijne aartsvaders, zijn deftige burgers uit Leiden of Amsterdam, zijne Sara's en Anna's eerzame moeien uit zijne omgeving. Aan de bruiloft van Simson en aan het gastmaal van Claudius Civilis zitten zijne vrienden aan Heel de Amsterdamsche jodenbuurt haalt hij uit huis om met Jakob te jammeren bij den bebloeden rok van Jozef, of om zich op te dringen rond den genezenden, en stil te luisteren naar den predikenden Christus. Hij laat Martha pannekoeken bakken onder den schouw, terwijl Christus haar vermaant, en door de waardin uit de herberg waar Christus te Emmaus Zijne jongeren ontmoet, in het achterhuis de pot te vuur hangen, terwijl in het voorhuis zich de verbijsterende verschijning openbaart. Langs de engelen, aangezeten bij den aartsvader Abraham, schiet een jongske met pijl en boog naar vogels; en terwijl St. Jan staat te prediken in de woestijn, zoekt een ondernemend hondje op den voorgrond een vrijage. Een der meest kenmerkende eigenschappen van ons volkskarakter is, dat wij zuinig zijn. ‘Tot schrielheid toe’, zegt Fruin. Onderscheidene tijdgenooten van Rembrandt verwijten hem, dat hij op de penning is. Houbraken haalt de - ook van Frans Hals vertelde - aardigheid van hem op, dat zijne leerlingen soms geldstukken op den vloer schilderden, om hem zich gretig te zien bukken, teneinde ze op te rapen, en verlegen te zien rondkijken, als hij ervoer, dat men hem had beetgenomen. Met die geldgierigheid klopt schijnbaar slecht zijne lichtzinnigheid in geldzaken, die hem bankroet deed gaan en hem insolvent deed blijven tot zijn dood. En toch rijmen die twee heel goed. De hoofdoorzaak van zijn financieelen ondergang toch was gelegen in zijn onbedwingbaren lust tot verzamelen. En vooreerst is de | |
[pagina 171]
| |
zucht tot het vormen van ‘collecties’ iets echt Nederlandsch, terwijl zij in de tweede plaats een andere vorm van ‘potten’ is. De uitspattingen van die neiging bij Rembrandt mogen gedeeltelijk op de rekening geschreven worden van den ‘Bohémien’, die nu eenmaal in tal van kunstenaars woont, en van het genie, dat geen hersens heeft om te kunnen rekenen en geen begrip van de noodwendigheid om de tering naar de nering te zetten. Een andere eigenaardigheid van ons volkskarakter - bij Huet, noch Fruin, noch Kern vond ik haar vermeld - is, dat wij bij het overdenken of bespreken van een zaak gaarne naar de hoofdzaak vragen, gaarne het naadje van de kous weten. En al kan Abram nòch diens mosterd ons schelen, toch weten we graag waar hij ze haalt. Wat den Nederlandschen onderzoekers van ons volkskarakter ontgaan is, heeft een Duitscher opgemerkt als iets, dat aan onzen volksaard eigen is. En bij Rembrandt heeft hij dáárin het eigenlijk Rembrandtieke meenen te vinden. Zijn tijdgenooten vonden dat sterk doen uitkomen van de hoofdzaak, de zaak waar het om gaat, desgelijks een zijner meest kenteekenende eigenschappen. Houbraken ergert zich er aan ‘Hij ging daarin zóó ver, dat hij, om een enkele paerel kragt te doen hebben, een
Elisabeth Jacobsd. Bas. Wed. van den Admiraal Swartenhont. (Rijksmuseum).
schoone Kleopatra zou hebben overtaant’, zegt hij. Maar Samuel van Hoogstraten, die bij hem in de leer was geweest, en hem menigmaal had zien zoeken en ploeteren om te zorgen dat de hoofdzaak den beschouwer goed in het oog viel. vermaant zijne leerlingen, hem daarin te volgen: ‘Daarom beveele ik u niet te veel met lichten en schaduwen door een te haspelen’ leert hij hun ‘Laat uwe diepste donkerheden met klaere bruintens omringt zijn, opdat ze met te meerder gewelt de kracht van het licht mogen doen afsteken. Rembrandt heeft deeze deugt hoog in top gevoert.’ Als Houbraken de geschiedenis van dien ‘paerel’ vertelt, haalt hij die ook aan als een staaltje van Rembrandt's koppigheid. En koppig was hij, zooals ieder van onzen stam. Maar Rembrandt's levensbeschrijver verhaalt daarvan een staaltje, dat allergrappigst is. Hij was aan een portretgroep van een deftige familie bezig, toen een aap, waarvan hij veel hield, ziek werd en stierf. Geen ander doek bij de hand hebbende, en getroffen door 't gezicht van zijn dooden lieveling - schilderde hij den stervenden aap op het familieportret. Protesten van de deftige familie. De aap er af, of geen geld! Maar de aap bleef er op en het portret van het deftige gezin kwam nooit af, doch diende later tot een afschutting voor het vertrekje van een zijner leerlingen. Koppigheid intusschen wordt óók wel eens over één kam geschoren met doorzettingsvermogen. Zijn tijdgenooten vonden hem ook koppig in zijn gedrag met de Nachtwacht. Maar hij had nu eenmaal zijn eigen opvattingen en wilde die niet prijsgeven. Hebben onze voorvaderen daarvoor niet den brandstapel beklommen? Geen portretten op rij en gelid, wat harkerig stijf is; geen gelijkmatige verdeeling van licht en schaduw, die bijzaak met hoofdzaak dooreen haspelt en het tafereel doet ‘rammelen’. Daarentegen bedrijvigheid en leven die echter het eerzame vendel wat àl te roerig deed schijnen naar den zin der bestellers. Sterke samenvatting van licht, waardoor evenwel sommigen in de schaduw werden geplaatst, die er toch óók voor betaald hadden. Invoeging van ‘vreemde’ personen, een deerntje, een straatjongen enz., hetgeen de eerzame burgers al zeer ongepast vonden. Maar dat was geen koppigheid, doch voor hem veeleer een zaak van overtuiging. Zóó behoorde het, en zoo zou hij het schilderen of niet. | |
[pagina 172]
| |
Velen, die ons volkskarakter hebben trachten te omlijnen, hebben ons flegmatiek genoemd, en voor den buitenlander is dat zelfs, door overlevering, de hoofdtrek van onzen volksaard geworden. Kern komt met klem daar tegen op, noemt het een legende, die men elkaar nagepraat heeft, en wijst op Multatuli, die intusschen ook zijn buien van flegma had. Waarom koos hij niet liever Rembrandt? Misschien omdat deze er evenmin vreemd aan bleef.
Het Joodsche Bruidje, ook genaamd Böas en Ruth (Rijksmuseum).
Ik kan het bestaan van een echt Nederlandsch flegma niet ontkennen, maar geloof dat de schijn grooter is dan het wezen. Wij houden niet van ‘koude drukte’, laten ons dus niet spoedig in opwinding brengen, blijven soms onaangedaan, wanneer iemand van anderen landaard reeds op het kookpunt staat. Maar die schijnbare onaandoenlijkheid is vaak een onbewuste krachtsbesparing. Wanneer het oogenblik gekomen is, is onze voortvarendheid des te grooter. Rembrandt is één van diegenen. Zijn levensbeschrijvers zeggen, dat hij spaarzaam met woorden was. Zijn onbezorgdheid vóór en na de financiëele ramp geeft ons recht te veronderstellen, dat hij in den kring der zijnen als op een eilandje leefde, zich afzonderend, zich weinig aantrekkend van de alledaagsche beslommeringen. Maar hoe vele zijner werken bewijzen niet, dat, wanneer iets hem ontroerde, de gedachte onmiddellijk op de daad volgde! Hij is dan als een van die vlootvoogden uit onze roemrijke geschiedenis, echte kerels, lang onverschillig, bedaard, leukjes zelfs; maar snel en krachtig van daad als het de tijd er voor was. Verwijt men de Trompen, de Ruyters en Evertsens óók, flegmatiek te zijn geweest? Vele van Rembrandt's teekeningen en etsen toch maken den indruk van moment-opnamen met teekenstift of etsnaald in een hevig bewogen stemming op het papier geworpen. Zóó maakt hij die talrijke afbeeldingen van strak uitgespannen landschappen met vee, van pinken die driftig door de bries worden voortgejaagd, Amsterdam oplichtend in den morgen, het bruggetje van Six te Hillegom, een weg met boomen, een eenzame knotwilg, een kind aan den leiband, Saskia ziek te bed liggend, Israëlieten die druk redeneerend uit de synagoge komen, een voorbijgaanden blinden bedelaar met zijn hond, een hut onder boomen verscholen, negers met een schip uit | |
[pagina 173]
| |
Algiers of de Kaap meegekomen, een hond aan den weg, een varken klaar voor den slacht, een in de slachterij opgehangen koebeest, een leeuw in een menagerie, een traag voortsjokkenden olifant van reizende kermisgasten, een kameel die bij een Zigeunerbende behoort. Indien hij aan ons nationaal flegma heeft geleden, dan heeft hij tenminste toegegrepen als het vluchtige oogenblik dáár was. En wat spreken zijne werken de taal van
De Staalmeesters (Rijksmuseum).
ons volk uit den tijd, waarin hij leefde! Wat is hij door en door Hollandsch. De Nachtwacht beeldt de mannen van zijn tijd uit in het geweer: de mannen van het geslacht, dat Alkmaar en Leiden wist te behouden, en, zoo het Haarlem moest prijsgeven, den vijand toch ontstelde door zijn moed. De staalmeesters zijn dezelfde mannen in handel en bedrijf. Op zijne bijbelsche tafereelen krielt de smalle gemeente. Zijne landschappen ademen het karakter van de vlakke streek tusschen Amsterdam en Rotterdam, het hart van Holland. In zijne portretten heeft hij mannen van allerlei rang en stand, de moeders en vaders uit ons volk, in beeld gebracht. Welk een echte Hollandsche huisvrouw, bij-de-hand maar toch vol innige goedheid, geeft b.v. dat portret van Elisabeth Bas ons te aanschouwen, een vrouw die een heele deftigheid schijnt, maar die een herberg hield, en toch de vrouw van een admiraal was. Is dat niet het Holland uit den bloeitijd? Constantijn Huygens had den jeugdigen Rembrandt, op het voetspoor van zoovele anderen, naar Italië willen hebben. ‘Ik heb er geen tijd voor,’ antwoordde hij, en hij was toen nog maar een knaap, die een lang leven vóór zich had. Hij was te door-en-door Hollandsch om iets te gevoelen voor het onbekende land, vanwaar hij zoovelen zijner kunstbroeders ver-Italiaanscht had zien terugkeeren; en het leven om hem heen, het leven van zijn eigen volk en land, gaf hem nog zoo veel te doen.
Deze groote geest was oer-Nederlandsch in alles: vrijheidslievend tot ongebondenheid toe, koppig, nuchter tot zelfs in de sfeer van het goddelijk verhevene; vasthoudend; op de penning; kort aangebonden; eenvoudig van leven; een man van weinig woorden maar van veel en krachtig handelen; zijn land hartelijk lief- | |
[pagina 174]
| |
hebbend; zijne landslieden door zijne werken ver-idealiseerend tot een uitverkoren volk.
Rembrandt's Moeder (1628).
Hij is arm en in verdriet gestorven, een teleurgesteld, gegriefd en mokkend man.
Kreupele Vagebond (1630).
Maar zijn glorie is zoo ontzaglijk in de wereld, dat geen andere Nederlandsche naam zóó ver bekend is en met zóó diepen eerbied door alle volken wordt genoemd. Hij is als de ‘paerel’, waarvan Houbraken gewaagt. Wij staan tegenover het geconcentreerde licht van dat kleinood als een ‘vertaant’ beeld. Maar met dat al zijn wij dan
Zelfportret (1631).
toch de Kleopatra, aan wien de parel behoort, en dat thans de oogen der geheele wereld op
De Kwakzalver (1635).
onzen stam gevestigd zijn, danken wij aan den glans, die dáárvan uitstraalt. C.L. VAN BALEN. Zutphen, op den 10den der Rembrandtmaand.
De cliché's der vier etsen op deze blz. zijn welwillend afgestaan door Scheltema & Holkema's boekhandel en komen voor in Rembrandt's Leven en Kunst door Dr. Jan Veth, geschreven in opdracht der Rembrandt-Commissie. Red. |
|