zetten, kwam men tot het besluit dat het onderwijs in het Nederlandsch aan Chineezen - als zijnde van ondergeschikt belang in vergelijking met de andere, ter sprake gebrachte, groote belangen - vooreerst niet op den voorgrond zou komen.
Dat ook de afgevaardigden voor N.-I. wel het gevaar inzien, 't welk er gelegen is, in een verengelsching der Chineezen, en wel beseffen dat er voor onderwijs in het Nederlandsch aan Chineesche kinderen en Chineezen veel te zeggen valt, blijkt o.a. uit hun stem vóór het toekennen van een geldelijken steun aan den zendeling Tiemersma, die te Batavia een school voor het onderwijs in het Nederlandsch voor Chineezen wilde oprichten.
Zoolang de middelen van het Verbond niet toereikend zijn om aan den drang naar onderwijs in het Nederlandsch van de zijde der ontwikkelden onder de inlandsche bevolking op eenigszins voldoende wijze te gemoet te komen; zoolang het voorbereidend onderwijs voor de Indo's en voor inlandsche jongelieden, die later de Europeesche scholen in Indië zullen bezoeken in hooge mate noodlijdend is, zóó lang moeten de Chineezen achterstaan.
In de eerste plaats beoogt het Verbond ‘verhooging van de zedelijke en stoffelijke kracht van den Nederlandschen stam,’ waartoe onderwijs aan de Indo's in de eerste, onderwijs aan de landzaten, die sedert eeuwen aan den Nederlandschen stam verbonden zijn in de tweede plaats zal kunnen bijdragen, en voor dat onderwijs is kennis van het Nederlandsch een eerste vereischte. Handhaving en verbreiding van de Nederlandsche taal komt eerst daarna in aanmerking. Waar de Javabode den afgevaardigden in den mond legt ‘we behoeven voor de Chineezen in Nederl. Indië hoegenaamd niets te doen’ gaat zij te ver, al moet erkend worden dat het uittreksel uit het verhandelde op de algemeene vergadering van 10 December haar daartoe eenige aanleiding kan gegeven hebben.
Wèl echter waren, ter vergadering van 10 December j.l., de afgevaardigden van meening dat de Indo's en inlanders waar er sprake is van hulp, voor moeten gaan.