Onze Handel met de Levant.
In de Gids van Maart geeft de heer A. Hotz het slot van zijn artikel: Onze handel met Perzië en de Levant.
Hij bespreekt daarin o.a. het boek over Smyrna van Maurits Wagenvoort: De Voorbijganger, en maakt bedenking tegen het feit, dat de meeste nadruk gelegd is op de taalvraag.
Zeker, zegt hij, die vraag is van zeer groote beteekenis, waar het gaat om de instandhouding van het ras buiten de grenzen, maar toch, hoe toepasselijk het ‘de taal is gansch het volk’ in dien zin ook moge zijn op Vlaamsch België en Z.-Afrika, het komt mij voor, geenszins dezelfde strekking te hebben in landen, waar onze stam niet de bevolking (of het overgroote deel er van), maar slechts een, meest kleine, kolonie vormt. Dáár is in de eerste plaats noodig gestadige voeling met Nederland en aanvoer van steeds nieuwe krachten. De taal volgt dan van zelf.
‘Om dat verband, die voeling tusschen moederland en kolonie te verkrijgen en in stand te houden bestaat er geen beter middel dan handel en scheepvaart. Door deze immers zijn alle nederzettingen ontstaan en slechts door deze kunnen zij worden bestendigd.
Onderwijs in de Nederlandsche taal, werkzaamheid van het Algemeen Nederlandsch Verbond, herbouw van de Nederlandsche Kerk, verbetering van het Nederlandsche Hospitaal en herstelling van Nederlandsche grafzerken: het zijn alle ongetwijfeld loffelijke zaken, sommige zelfs van groot etisch stambelang. De oprichting van een krachtig handelshuis of van een Maatschappij in den trant van de vroegere Levantsche Vereeniging zou echter van meer tastbaar nut zijn.’
De heer Hotz wijst Nederland op een instelling, die in België goede diensten bewijst aan de bevordering van den buitenlandschen handel, doch hier ontbreekt: de reisbeurzen. ‘Deze worden verleend (krachtens een Kon. Besluit van 1848, gewijzigd in 1862 en 1903) aan jeugdige Belgen, die plan hebben “zich met het doel om handel te drijven buitenslands, en, bij voorkeur, buiten Europa” te vestigen. De toelage bedraagt frs. 6000 per jaar en kan gedurende drie achtereenvolgende jaren aan denzelfden “beursgenieter” uitgereikt worden. Vereischten zijn, naast Belgische nationaliteit, het bezit van het diploma van licentiaat in de handelswetenschappen en van de ondervinding opgedaan gedurende een ten minste tweejarigen practischen proeftijd in den handel. Velen van deze boursiers hebben een even voordeeligen als nuttigen werkkring gevonden en worden daarin krachtig gesteund door de officieele vertegenwoordigers van België in het land, waar zij zich vestigden.’
De schrijver brengt ten slotte de samenwerking op handelsgebied tusschen België en Nederland ter sprake.
‘België is ontegenzeggelijk onze meerdere op industrieel gebied en in durf, wij hebben onzen aangeboren koopmansgeest aan te bieden, die thans wel is waar niet in veelzijdige mate buiten de grenzen wordt aangewend, maar dan toch nog ruimschoots “in ruste” aanwezig is; wij noemen ons nog altijd gaarne een “handelsmogendheid.” Zooals werd aangetoond bezit België een groot aantal ondernemingen in den vreemde; deze zijn echter grootendeels van industrieelen aard, slechts weinigen hebben den handel tot doel en de meeste van deze zijn dan nog, althans in de Levant, van niet zeer groote beteekenis. Op deze leemte wordt herhaaldelijk gewezen in Belgische Consulaire Verslagen. Hier dus zou onze medewerking van werkelijke waarde kunnen worden. De oprichting van een Nederl.-Belgische Vennootschap voor handel in het Oosten zou gebillijkt wezen door de gebleken behoefte in beide landen. Ten einde mogelijke weifeling te voorkomen in de keuze van den zetel, die insluit bescherming in het buitenland zou wellicht kunnen besloten worden tot de oprichting van twee vennootschappen: de eene in Nederland, die zich zou bepalen tot den in- en uitvoerhandel, de andere in België, die zich zou toeleggen op uitvoering van openbare werken en aanneming van leveringen van hetgeen zijn uitgebreide nijverheid voortbrengt, waarbij dan Nederlandsche aannemers en fabrikanten zouden kunnen mededingen.
Maar niettemin is het, jammer genoeg, wel zeer duidelijk geworden dat er aan een formeel bondgenootschap of zelfs aan een tolverbond tusschen de beide landen niet te denken valt, daar men aan beide zijden der grenzen den tijd daarvoor nog lang niet gekomen acht. Toch zal wel niemand ontkennen dat een toenemende goede verstandhouding in beider belang is. Zou nu niet een tezamengaan, door de oprichting van een machtige onderneming, die ten doel zou hebben de gemeenschappelijke welvaart te bevorderen, een nieuwe welkome band vormen?’
Steunt en bevordert eigen handel en nijverheid!