Neerlandia. Jaargang 10
(1906)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWest-Indië.Het verval van Curaçao.
| |
[pagina 22]
| |
Merkwaardig is haar sterk vooroordeel tegen den kleurling, dien zij in dat opzicht lager stelt dan den blanke, al gaat zij in den huiselijken kring met den zwarte vaak wat teveel maatjes-gelijk om. Vanwaar dat afstootende oordeel van de Curaçaosche Blanke over al wat Hollandsch is? Zij voelt zich van een ‘eigen’ natie, heeft háár eiland, háár kinderen en bijna bovenal háár kringetjes van Papiamentsch sprekende menschen innig lief. Met háár taal staat of valt ook zij. Ingezogen met de moedermelk, ontwikkeld door de neger-dienstbode (jaja), onderhouden bij vriendjes en vriendinnen, ja zelfs op school, is baar levenstaai een afzonderlijk iets van al wat Curaçaosch is, en haar liever dan ‘de Taal’ voor de Transvaalsche en het Vlaamsch voor den Vlaming en zeker meer dan het Hollandsch voor den Nederlander. Het Papiamentsch - een negertaai, mengelmoes van gebroken Spaansch, Engelsch, Portugeesch, Hollandsch en negerwoorden, een aardige, gemakkelijke, grammaticalooze taal - is haar trots, haar kenmerk, symbool en kracht. En de Hollander, die ‘haar’ taal niet begrijpt of spreekt en zich zelfs durft te vermeten daar tegen op te komen, staat in hare oogen gelijk met den voor haar geboren vreemdeling, den ondermijner van al wat haar lief is. Geen man en nog minder eene vrouw, die daaraan ontkomt. Het woord ‘kringetje’ hierboven is niet in verkleinenden of minachtenden zin gebruikt, doch meer als een overzienbare kleine wentelkring. Curaçao met zijn gouverneur, gouvernements-secretaris, kolonialen raad, directeur der posterijen, administrateur van financiën enz., blijft, niettegenstaande de veel omvattende werkzaamheden en bevoegdheden van die ambtenaren, toch een klein en beperkt gemeentetje, waar de blanken elkander allen kennen, van den gouverneur tot den pastoor, den tamboer-majoor, den hospitaalsoldaat en den cipier toe. En dit niet voor denzelfden tijd alleen, doch voor meer dan een menschenleeftijd. Het bijzonder eigene van deze menschen brengt hen zelfs buiten hun eiland steeds weer tot elkander, zoodat men niet lang in een Curaçaoschen kring in Nederland behoeft te verkeeren, om al de nieuwe en oude geschiedenisjes en nieuwtjes van dat eiland te kennen; het hoofdonderwerp van ieder gesprek betreft altijd weer hun moederland. En de Macamba, met zijn verwaande eigenzinnigheid en betweterij, met zijn taal, hun soms nog vreemder in de ooren klinkend, dan ons het Fransch; hij, de burger van dien staat, die zich van Curaçao niets aantrekt en dit ten achter stelt bij het zooveel meer winstgevende Oost-Indië, hij is de verpersoonlijking van dat krenterige, verre land, dat, zwak en vreesachtig als een lam, hun eiland niet dient tot waarachtig steunend Vaderland. Slechts één op die allen maakt een uitzondering en wel... de Koningin, afstammelinge uit het Huis van Oranje, waaraan zij innig verknocht zijn. De Curaçaosche vrouw beheerscht aldaar met overwicht de geheele samenleving in de richting van het blijvende, het oude, en gaat op enkel in den huiselijken en familiekring, die ‘zij’ zich geschapen heeft. Het familieleven, in den tegenwoordigen tijd steeds meer vaneengereten, wordt daar gelukkig zeer hoog gehouden, een der gevolgen van de afzonderlijke ligging van dat eiland, en behalve de buitengewoon vele onderlinge bloedverwantschap onder de blanken, kenmerkt de geheele bevolking zich door eene overgroote mate van gastvrijheid. Deze nauwe onderlinge verwantschap is een der grootste struikelblokken voor de Curaçaoënaars zelve, bij de minste poging van een hunner, om iets aan het oude te veranderen. ‘Hoe kan hij, die zelf alles van Curaçaoënaars heeft geleerd, zich nu verbeelden het beter te weten dan de anderen.’ Dubbel te waardeeren is het dus, dat enkelen hunner flink de pen hebben opgenomen en het licht hebben doen schijnen over de toestanden aldaar. Men moet eerst zelf in eene kleine omgeving geleefd hebben om te beseffen, wat het zeggen wil zich in het openbaar tegen haar schrap te zetten of daarin wat te veroordeelen. En toch, ongelukkig genoeg, hoe wil men in Nederland zien en medehelpen in het belang van dat reeds zoolang verwaarloosde, bijna vergeten eiland, wanneer de mannen dáár zelf niet eens flinkweg op de wondeplekken durven wijzen? In het belang van Curaçao is het te wenschen, dat de ontwikkelden dáár eens al de klachten en verwijten, tot in den treure onder elkander geuit, openbaren, vérder dan in hunne omgeving en wel in Nederland, herhaaldelijk, met vuur, met de bewijzen. Men vergete niet: dat onbekend maakt onbemind. En Curaçao is den gemiddelden Nederlander onbekend, totaal onbekend.... Maar aan wien de schuld? Eindelijk dan komt de Curaçaoënaar voor den dag, en flink ook. Het mag hierbij niet eindigen; Curaçaoënaars, gilt het uit desnoods, laat U hooren! Blijft hameren op Uw aambeeld. Met zeer veel belangstelling heeft het niet onverschillige gedeelte van de Nederlanders het Curaçao-nummer van Neerlandia gelezen.... en een sterke indruk is hun bijgebleven. Helaas! zou men er achter kunnen voegen, want hoeveel lezenswaards, goeds en nuttigs daaruit ook te lezen is, hoeveel wat waard was te weten, de slotindruk van de meesten zal wel zijn: ‘daar is niets meer aan te doen, alles is hopeloos werk.’ Het is niet in het belang van Curaçao, noch van de Curaçaoënaars, dat die opvatting wordt versterkt, of blijft bestaan. Wie echter, vóór hij het Curaçao-nummer van Neerlandia inziet, éérst het verslag doorleest van Prof. Went, zal bij de lezing van de pennevrucht der Curaçaoënaars het gevoel niet kunnen onderdrukken: hier heeft eigenlijk een ieder op zijn manier trachten te bewijzen, dat alle beweringen van | |
[pagina 23]
| |
Prof. Went onzin zijn geweest; onzin, bewezen uit ondervinding en vele proefnemingen. Wie de storm van verontwaardiging heeft gekend door het verslag van den Heer Went, onder de Curaçaoënaars verwekt tegen de toch al zoo weinig geliefde Hollanders, zal lichter begrijpen, waarom bedoeld nummer van Neerlandia zoo'n opeenhooping van ontmoedigende gegevens bevat. En toch ... toch valt niet te ontkennen dat de heer Went niet in alles ongelijk had. Curaçao, gunstig gelegen tegenover Venezuela, jarenlang door den zeer winstgevenden handel op de kust begunstigd, ziet zich thans meer en meer van die rijke inkomsten verstoken. Men is thans wel verplicht naar andere middelen van bestaan te zoeken, doch behalve de noodige energie, ontbreekt veelal ook totaal de lust daartoe en... helaas ook het geld. Het eiland toch is dor en niet onder de meest bevoordeelde wat regenval betreft en Prof. Went heeft dat h.i. niet goed begrepen. Maar hij heeft toch zijne gevolgtrekkingen veelal getrokken uit de gegevens van de Curaçaoënaars zelf, gegevens die dan niet zuiver of duidelijk genoeg blijken te zijn geweest om daaruit de gewenschte gevolgtrekkingen te kunnen maken. Men heeft het hem als een zwaar vergrijp aangerekend dat hij oordeelde, dat de ambtenaren er zich te weinig aan de verbetering van den landbouw lieten gelegen liggen. Doch is het niet treurig dat een land zóó karig door de natuur bedeeld en met een zóó arme bevolking, nu reeds jaren óf wordt verwaarloosd óf overgelaten aan jammerlijke berooving van het weinige dat er nog is? Sedert hoevele jaren kappen daar de negers vrij het hout op de reeds magere rijksgronden weg, hoeveel groen is daardoor weggevaagd? Hoeveel is er gedaan om alles op den voet te houden van toen de slavernij pas werd afgeschaft, laat staan wat er gedaan had moeten worden om toestanden te verbeteren? Hebben de districtmeesters dáár er dan nimmer oog en hart genoeg voor gehad om de geleidelijke ruïneering van heele stukken gronds te keeren? Helaas het bestuurstelsel in de kolonie Curaçao verschilt in dat opzicht nog te veel met dat van Oost-Indië. Op Curaçao hecht men weinig aan het plantageleven of aan den landbouw. De heer R.H. Rijkens zegt daarover o.a. in zijn heerlijk overzicht in de Indische Mercuur: ‘Ik mag niet besluiten zonder de aandacht te vestigen op eene zijde van het Curaçaosche volkskarakter. Ik bedoel eene groote minachting voor handenarbeid. Met zijne handen iets anders dan de pen voeren of in het winkelmagazijn waren uitstallen en geld in ontvangst nemen schijnt den Curaçaoënaar verachtelijk. Het geringste kleermakertje zal niet zelf den pantalon die hij voor U heeft gemaakt, bij U bezorgen maar laat dit door een jongen doen. Moet hij voor het aanpassen met het kleedingstuk bij U komen, dan laat hij zich eveneens vergezellen door zulk een jongen, die het ding voor hem draagt. In navolging van den boven hem staanden loopt eene heele bende jongelieden, die in hun uiterlijk toonen dat zij zoo min tot het witte als tot het zwarte ras behooren, doelloos en werkeloos rond. Zij verstaan niets en willen niets doen waardoor zij zich boven den gewonen neger zouden kunnen verheffen. Hun eenigst “but” is zoo net mogelijk gekleed te gaan en den heer uit te hangen, natuurlijk niet op eigen kosten want zij verdienen niets,’ enz. en verder: ‘Zonderling is het wel, dat, waar zoo gedweept wordt met de groote Noord-Amerikaansche Republiek, het groote beginsel hetwelk een der steunpilaren vormt, waarschijnlijk wel den voornaamsten van den grooten bloei van dat land n.l. eerbied voor allen nuttigen arbeid, zoo geheel ontbreekt. De United States hebben voor een groot deel hunne welvaart te danken aan hunne hooge waardeering van den arbeid, Curaçao zeker voor een niet geringer deel zijne ellende aan zijne miskenning daarvan.’ In dit opzicht volgt de Curaçaoënaar teveel den Spaanschen landaard. Een liefhebberij voor landbouwzaken is iets zeldzaams op dat eiland. Men zegge toch niet dat alle pogingen tot verbetering op Curaçao slechts hopelooze moeite is. Waarvan men aldaar nog thans de vruchten trekt, zijn dat dan niet meest boomen waar het tegenwoordige geslacht niets voor gedaan heeft, doch die slechts de nalatenschap vormen van onze veel werkzamer vaderen. En de resultaten van vroeger? Waarmede vulden zij dan voorheen de nog bestaande zoo groote schuren? En werkkracht? Het zielental van Curaçao is toch in de vijftig laatste jaren zoo goed als verdubbeld, en de plantages gaven vroeger meer, doch de werkkracht is er niet op vooruitgegaan! Wat vroeger kon worden verkregen, enkel door goed werken kan ook zeker nog in dezen tijd. Wijt het toch niet alleen aan Nederland! Met laksche lijdzaamheid en rust komt men er nergens ook niet onder Amerikanen. Wat heeft het tegenwoordige geslacht anders gedaan, dan op zijn eigen arme eilandje meer afgebroken dan onderhouden of bijgebouwd? Onderhoud bestaat toch niet in het niet-aanvullen van wat afgestorven of weggenomen is en onderhoud kan men toch niet noemen het laten afrukken van oogst, geheele takken of boomen door een zonder toezicht werkende negertroep of door het overlaten aan de beesten. Mijn hemel! hoe zou het dan in onze zooveel vruchtbaardere Oost moeten toegaan, waar slechts enkele blanken onder de duizend inlanders worden geteld. Hoe controleert men dan daar de koffieoogst of die van thee, tabak en andere uitgestrekte tuinen. | |
[pagina 24]
| |
Was niet het eerste werk van de Transvaalsche voortrekkers, zoodra zij zich eene uitgestrektheid gronds toeëigenden, deze lap gronds onmiddellijk te beveiligen tegen in- of aanvallen van menschen en dieren? Doch die oude takharen waren geen slappe heertjes. Nooit zal er veel van den landbouw op Curaçao terecht kunnen komen wanneer de eigenaar of zijn blanke vertegenwoordiger niet op de plantage zelf woont en toezicht houdt. Te wonen op de plantage is toch iets wat ook de Macamba-vrouw doet in de ‘heidensche’ Oost, soms ver van de steden, zonder eenige aanspraak, zonder scholen, te midden soms van een samenraapsel van koelies en inlanders en vaak in verlaten eenzaamheid. En klaagt daar dan de Macamba-vrouw over gebrek aan hulp van Nederland? In de Oost wordt harder gewerkt dan in de West, niettegenstaande men 't in ons Insulinde veel minder hard noodig heeft en de hitte daar veel grooter is. Dat op Curaçao een plantage onder het oog van den meester bloeien kan en ruime winsten opleveren, bewijst Savonnet, waar de eigenaar van moest bestaan. Men draaie de zaak niet om en zegge niet: ‘ja, maar dat was eene mooie plantage’, och kom! met die manier van ‘niet’ werken en ‘overlaten’ aan verarmde, achterlijke negerdieven, zooals men thans veelal doet, maakt men van eene goede plantage een dorre winkel, en zeker daar waar groote werkkracht gebrek aan hulp der natuur moet vergoeden. En dat er nog wel wat van den landbouw te Curaçao te halen is, bewijzen o.a. de tabellen betreffende Hamburg's handel, volgens welke alleen reeds in Hamburg uit Curaçao's benedenwindsche eilanden aan dividivi werd ingevoerd over 1904 voor eene waarde van Mk. 571.160, dus voor meer dan drie ton gouds, op eene bevolking van omstreeks 46 duizend inwoners. En dat, ondanks de misdadig verwaarloosde wijze van beheer der plantages, ondanks de schrikkelijke bewering van R.H. Rijkens voornoemd, dat: ‘wanneer in Nederland zóó werd gewerkt als daar (in Curaçao), ook hier (in Nederland) ondanks vruchtbaren grond en in het algemeen gunstige verdeeling van regen en droogte, de landbouw niets zoude opbrengen.’ (Ligt daarin dan ook niet een weinig schuld van de Curaçaoenaars zelf en een gebrek aan het bestuursstelsel? Heeft de Nederlander zich daarvoor iets te verwijten?) Waar hier in afkeurenden zin wordt gesproken zal een ieder begrijpen, dat dit in algemeenen zin wordt bedoeld. Gelukkig zijn er ook op Curaçao goede uitzonderingen, doch die kunnen niet mede tellen in de groote massa. Dividivi, een der voordeeligste boomsoorten op Curuçao geeft een mooi voorbeeld van de toestanden en opvattingen van landbouw aldaar. Deze boom bloeit zoowat vier keer per jaar. Er is niets gedaan ter veredeling of oordeelkundige behandeling van de plant. Is de oogst rijp of bijna rijp, dan wordt, wat niet door de geiten afgerukt of de negers gestolen is, rijp of onrijp door elkaar met de hand geplukt. De rest wordt er ruwweg met stokken uitgeslagen! De mooiste boomen dateeren van uit den slaventijd. De jonge planten hebben gewoonlijk hun bestaan aan het toeval te danken, want men kan niet zeggen dat daar de boom geplant, gestekt of door menschen gezaaid wordt, dat is teveel moeite. De kabrieten (klipgeiten) vreten bij massa's deze peulen op. De zaden in de uitwerpselen komen dan tusschen de rotsspleten etc. op en worden weer als jonge plantjes door de geiten opgepeuzeld. Wil men dus een plant hebben, dan wordt zoo'n jong plantje door omrastering beschermd en klaar is Keesje. Het gevolg is natuurlijk dat men een allegaartje van dividivisoorten krijgt. Zaaide of plantte men de beste zaden dan zou dit heel anders zijn. Het is hier misschien niet misplaatst, met een enkel woordje aan te halen wat de heer Rijkens o.a. zegt over de Aloë, die ook niet veel zorg vereischt. ‘De Aloë is een van de weinige kultuurplanten bij uitnemendheid van Curaçao. Zooals er nu wordt gewerkt, is het eene onmogelijkheid, met andere landen te concurreeren. Op Aruba is zij echter nog steeds van beteekenis. Waarom zij daar nog wel met voordeel kan worden gedreven en niet op Curaçao, is mij nooit duidelijk geworden. Dat Aruba meer geschikt zoude zijn voor de Aloëcultuur, is bij de groote overeenkomst tusschen de beide eilanden in bodem en klimaat niet aan te nemen.’ Behalve Aloë kan op Curaçao ook in andere opzichten meer dan thans aan de z.g. ‘dry culture’ worden gedaan. Veel belangrijks daarover geeft de Amerikaansche Correspondentie van het Vaderland van 27 September 1905 te lezen. ‘Elias’ schrijft daarin o.a.: ‘Want dor en dood als de woestijn moge schijnen, niet zoodra voelt zij de levende Wateren, of plotseling doet zij zich voor in frisch groen en is onuitputtelijk rijk in vruchtbaarheid. Men vond uit, dat vele graansoorten en vruchten groeien kunnen, met een schijnbaar bespottelijk geringe hoeveelheid water, indien slechts de bodem bestendig wordt bewerkt.’ Dus ook hier ‘bestendig bewerkt.’ ‘Graansoorten werden ingevoerd, die in de meest dorre deelen der wereld werden gevonden, vruchten die schenen te spotten met de grootste hitte en hun teelt gelukte volkomen. De duizenden van akkers werden thans verscheidene millioenen en de woestijn scheen haar schrik verloren te hebben. Toch bleef er nog altijd een belangrijk stuk der Alkali-woestijn beslist woest. Ook hier echter is alle leven niet gebannen. De woestijn heeft haar eigen plantenleven, schaarsch als het is. Dor als de woestijn is, de Cactus weet er water te vinden. Eén soort de z.g. “Barrel-Cactus” bevat 80% water, en toch groeit deze plant liefst op onmetelijke afstanden van water en in streken | |
[pagina 25]
| |
waar nooit een druppel regen valt. De z.g. “Inceaplant” is werkelijk een reservoir van water en wordt door reizigers en door de Indianen dikwijls gebruikt om hun dorst te lesschen. De studie van de flora der woestijn is in deze dagen bijzonder in trek. The Carnegie-Institute heeft een botanisch proefstation gesticht te Tueszon Arizona waar Dr. W.A. Cannan, van de Columbia-Universiteit van New York en tal van beroemde helpers, zich ingespannen bezig houden met deze studie. Vooral de wereldberoemde Lutter Burbank, die de “Amerikaansche Wizard” genoemd wordt bestudeert de Cacti. Door bestendige selectie en door de leiding van het plantersleven heeft hij een doornlooze cactus in het aanzijn geroepen, geheel verschillend van de rotssoort waarvan ik boven sprak. Deze nieuwe Cactus is zeer saprijk en bevat (meen ik) 75 pCt. water. Het vee - de koeien en schapen en paarden - eet de dikke bladeren gretig en wordt er vet van. Een zoete vrucht groeit aan deze cactus, die aan velerlei vruchten herinnert en een kostelijke aanwinst is voor de Amerikaansche tafelgerechten. Burbank beweert, dat één der dikke bladeren meer dan genoeg is om een schaap een ganschen dag te voeden. Het is volgens zijn bewering, thans geheel en alleen een kwestie van de teelt van deze plant. En deze teelt is doodgemakkelijk. De bladeren in stukken gehakt, worden slechts over den bodem verspreid en waar ze vallen, daar wortelen zij. Gelukt deze proefneming, dan wordt natuurlijk het geheele woestijnprobleem opgelost, want vreemd genoeg - de ervaring van Dakola leerde het ons - wordt eenmaal de bodem met groen bedekt, dan komt ook de regen en volgt de rest, van zelf.’ En cactussen groeien op Curaçao meer dan goed. Doch voor den Curaçaoënaar is dit alles nieuws, gewoonlijk iets ongehoords, iets aan doovemans ooren gezegd. Is Prof. Went h.i. een verwaande Macamba, de heer Rijkens minstens ook en die geleerdheid van dien ‘Elias’ helaas ook. Bekend zijn de verontwaardigde uitingen aan het adres van den heer J.H.J. Hamelberg, toen waarnemend Gouvernements-secretaris te Curaçao, door Curaçaoënaars, omdat hij zich verbeelden kon dat sisal eene redding voor den Curaçaoschen landbouw kon zijn. Hoe kon hij iets aanbevelen, wat reeds veel vroeger vergeefs door veel bekwameren was beproefd. Met innig genoegen las ik daartegenover nu in het Curaçao-nummer van Neerlandia, hetgeen de heer J.H.B. Gravenhorst schrijft op blz. 136: ‘En dan schittert aan den Curaçaoschen hemel voor den landbouwer nog één heldere ster, waaronder met vlammende letters geschreven staat: ‘Leg U toe op de Sisalcultuur’. Eindelijk, gelukkig! Wat heeft het den heer Hamelberg een moeite gekost om dàt den menschen aan het verstand te brengen: Nederland gaf er zoo goed als geen geld en Curaçao geen geloof aan. Wij ‘Macamba's’ zijn de oorzaak van Curaçao's achteruitgang. Neen, dan zijn de Amerikanen anders. De Noord-Amerikaan is de brenger van de dageraad, het geld, het werk, de verbeteringen. Och Curaçaoënaars, zoo diep te beklagen, gij zoekt de schuld in het werk van anderen. Is er één Uwer, die zich met hart en ziel op ééne liefhebberij - die nuttig voor Uwe omgeving is - welke ook, toelegt, met hard werk? Wat gij in den Amerikaan zoekt en vereert is dat niet juist de practische en noeste vlijt, die U zoozeer ontbreekt? Verheft U zelf en ontrukt U aan Uw verlatenheid. Werpt U in den stroom des levens, gaat mee naar buiten aan den ploeg en werkt, bewerkt Uw eigen land zelf onder Uw eigen toezicht en laat dit goede werk niet over aan Uw negers, die U bestelen als de raven. De Curaçaosche neger is volgens den Heer Rijkens, ‘lui, nalatig, slordig, aan den drank verslaafd en diefachtig’ en verder sprekende van de negerbevolking op de plantages zegt hij: ‘een door hare ellende, hare geheele ontaarding deerniswekkende bevolking, wonende in krotten, gekleed in wat men moeielijk anders dan lompen kan noemen, en of ze spreekt of zingt, juicht of jammert, steeds het beschaafde oor martelende door haar ruwe klanken.’ ‘In zulk eene omgeving met genoegen te wonen, is meer dan van een beschaafd mensch kan worden verlangd.’ De Curaçaosche vrouw kan zich dus niet met fatsoen in dat gedeelte onzer kleine kolonie onder een Goeverneur vestigen op eene plantage, terwijl in onze Oost men Hollandsche vrouwen vindt onder Mahomedaansche, Chineesche of heidensche bevolking, op eilanden bijna door geen andere menschen, dan deze bewoond en zelfs door de op zeer lagen trap bekend staande Alfoeren. Jonge Hollandsche Spoorweg-ingenieurs trekken thans met hunne vrouwen in Suriname diep het binnenland in. Doch de Heer Rijkens vergist zich hier misschien in dit harde oordeel, hij weet er waarschijnlijk weinig van. Men leze daartegenover wat de Heer M. Victor Zwijsen in ons Curaçao-nummer zegt: ‘Het archief van het vicariaat is daar, om te bewijzen, hoe noodzakelijk deze kerkvorst het godsdienstig onderricht achtte. Meer dan 50 brieven zijn nog in copie aanwezig, waarin Z.D.H. zich tot allerlei personen in Nederland en elders wendt, om hen te overtuigen van de noodzakelijkheid, vooral de arme slavenbevolking te onderrichten in de waarheden van den godsdienst, om ze voor te bereiden op de emancipatie, die op til was’ en verder in eene aanhaling uit een brief: ‘“Ik geloof niet dat ik mij teveel laat voorstaan, indien ik gerustelijk beweer, dat voor geen oproer, geen schennis van eigendommen, nog veel minder van personen alhier te vreezen is, indien ons priesters, de noodige middelen gegeven worden om op de harten dier menschen in godsdienstigen zin te kunnen werken. Ja ik durf gerustelijk beweren, dat onze invloed meer zal ten uitvoer brengen om rust en kalmte in deze kolonie te | |
[pagina 26]
| |
handhaven, dan een talrijk kostbaar en mijn bedunkens ondoelmatig garnizoen in staat is zulks te doen. Ik bedoel hier niet zoozeer het godsdienstonderwijs, als wel het schoolonderwijs; onkunde of liever domheid is niet slechts het kenmerk van onbeschaafdheid, maar al te dikwijls de moeder van ondeugd en wanorde.”’ enz. Het zou wel de moeite waard zijn na te gaan of ook op andere eilanden of in Suriname zooveel vrees voor opstand behoefde te zijn, of wel of er zonder de hier zoo aangeprezen middelen tot voorkoming daarvan, ook elders in onze koloniën iets heeft plaats gehad, dat op opstand geleek. Intusschen, de katholieke scholen breidden zich uit en thans krijgen omstreeks 3000 kinderen op buitenscholen onderwijs, vermoedelijk ‘niet zoozeer het godsdienstig onderwijs, als wel ook het schoolonderwijs.’ Onderwijl schijnt al dat schoolonderwijs onder de negers niet veel om het lijf gehad te hebben. Niet alleen de Heer Rijkens toch, doch ook zeer geziene Curaçaoënaars zijn van opinie, dat de Curaçaosche buitenneger in beschaving ten achter staat bij die der naburige eilanden of landen en niet veel verschilt van den oerneger! Vreemd is het dan te lezen wat J.H.M. Chumaceiro zegt op bladzijde 156 (2e kolom) van het Curaçao-nummer: ‘Ter wille van het godsdienstonderwijs onder de lagere volksklasse, die ongeveer ⅞ der geheele bevolking inneemt, is de R.K. geestelijkheid als het ware verplicht het Papiamentoe in hare scholen te handhaven en handelt zij dus tegen de nationale idee in...,’ dat is waar, helaas geheel tegen onze nationale taal, iets waarschijnlijk nergens ter wereld zóó terug te vinden. En verder: ‘Men moet niet uit het oog verliezen, dat sedert Europeesche macht hier gevestigd is geworden, de R. K. geestelijkheid zorg heeft gedragen voor de opleiding en ontwikkeling der lagere volksklasse en aan diezelfde R.K. geestelijkheid hebben wij het dus te danken, dat de beschaving hoewel gebrekkig onder de verscheiden rassen die, sedert de ontdekking van dit eiland hier woonachtig waren, het standpunt heeft bereikt, dat zij thans inneemt’ enz. let wel: te danken aan de R.K. geestelijkheid die zorg heeft gedragen voor de opleiding en ontwikkeling. Hoe deze lofrede op het standpunt van beschaving van de negers op dat kleine eiland overeen te brengen met het oordeel van den Heer Rijkens over die negers. Hij zegt letterlijk: ‘Wat kan men van eene dergelijke bevolking verwachten? Armoede en dronkenschap kweeken allerlei ondeugden en eene totale onwetendheid maakt den neger ongeschikt om in iets anders genot te zoeken dan in de bevrediging der laagste hartstochten’ (dus toch geen ‘standpunt’ om zich op te beroemen). ‘De geslachtelijke onzedelijkheid is verregaande. Dat het grootste aantal geboorten buiten echt plaats vinden, een wantoestand, welke Curaçao gemeen heeft met al de andere eilanden dezer kolonie, met uitzondering misschien van Saba, is te verontschuldigen, daar voor de meesten de kosten aan een bruiloft verbonden, te zwaar zijn. Maar het feit dat er weinig meisjes zijn, die geen geslachtelijke gemeenschap met mannen hebben, als zij bijna nog kinderen zijn, en de algemeene verslaafdheid aan den beruchten tamboerdans, eene uiting van dierlijke zinnelijkheid, toonen wel op welk een laag standpunt van zedelijkheid deze menschen staan.’ Ook in de Oost moeten de toestanden, evenals in bijna alle havenplaatsen niet rooskleurig zijn, doch misschien minder erg als deze beschrijving die weergeeft voor dat negersoortje. Lezen wij verder, over dat standpunt in de beschaving van den Curaçaoschen neger: ‘In de straten der stad wordt de vuilste taal luide rondgeschreeuwd en daardoor niet weinig aanstoot gegeven aan dames en kinderen, die naar de wekelijks plaatsvindende openbare muziek-uitvoeringen komen luisteren. De beschaafde Curaçaoënaars weten dit en ergeren zich er aan, in de plaatselijke bladen wordt erover geklaagd, maar de politie schijnt niet bij machte te wezen, het misbruik te keeren. Tot diep in den nacht duurt het lawaai voort en is het sterkst, waar eene danspartij wordt gegeven, en geen nacht gaat voorbij, waar zulke niet op meer dan eene plaats voorkomen. Op welken tijd van den nacht men ook, van een bezoek huiswaarts keerende, de stad doorwandelt, zeker ontmoet men wel hier en daar een groepje donkergekleurde dames, die, gedost in een hoop vuile wasch, welke in sierlijke plooien langs hare leden neerhangt, door de straten slenteren, en, terwijl ze met zwierig armgebaar de altijd brandende cigarette tusschen de vingers der uitgestrekte hand houden, de lucht vervullen met haar schor gekrijsch. En toch, hoe stuitend de indruk is, welken deze menschen op den vreemdeling maken, bij nadere kennismaking zal gemakkelijk het eerste gevoel van walging plaats maken voor medelijden, wanneer men bedenkt dat nooit iets gedaan is, om de slechte eigenschappen van hen uit te roeien, welke hunne voorouders misschien voor een deel uit Afrika medegebracht hebben, maar zeker voor een veel grooter deel door de slavernij bij dezen aangekweekt werden.’ En toch: sedert de Europeesche macht er gevestigd is geworden, heeft de R.K. geestelijkheid zorg gedragen voor de opleiding en de ontwikkeling van ⅞ der bevolking, en aan haar hebben wij dit standpunt van beschaving te danken. Let wel de Heer Rijkens zegt: nooit iets gedaan om de slechte eigenschappen uit te roeien. Dat dit ‘standpunt’ niet zoo hoog is als men uit bovenstaande woorden zou opmaken, kan men ook merken aan het oordeel der matrozen, uitgedrukt in een bekend liedje, telkens geneuried, als hun het woord Curaçao in de ooren klinkt, n.l.: Curaçao, Curaçao
Ik heb het land aan jouw
En aan je vuile negers!
Verga maar Curaçao! -
| |
[pagina 27]
| |
En toch onze matrozen kunnen oordeelen over vuile toestanden in havenplaatsen. Hun verwensching duidt meer op een groote minachting van het soort plebs aldaar, dan van de algemeene toestanden op het eiland zelf, want er is waarschijnlijk geen land ter wereld, waar de gastvrijheid zóó wordt geëerbiedigd. Al dat onderwijs, - ‘niet zoozeer het godsdienstonderwijs als wel het schoolonderwijs’ - heeft den neger van Curaçao dus wat energie en landbouw betreft niet veel verder gebracht, dan den Abessiniër of Congoneger en wat taal aangaat nog lager dan den Hottentot. De Zuid-Afrikaansche neger ver van de kust, nog verder van onze regeering en onze oorlogschepen hebben het verder gebracht in onze Nederlandsche taal dan de Curaçaosche neger, wonende onder een blank ras en onder de rook van een Hollandsch bestuur. Die Curaçao-negers zijn Christenen. Doch dat ‘onderwijs’ genoten door dien armen neger, wordt hem ook gegeven in een oude slaventaal, geliefd en beschermd door zijn meerderen en onderwijzers. Het gevolg is zijne afsluiting, afzondering en alle beperking van wrijving. Ronddraaiend in zijn bekrompen kringetje van onontwikkelden, heeft hij nooit gelegenheid zich op te werken tot de gewone, normale hoogte van een gewonen wereldburger. Zijn taal brengt hem niet verder dan tot de hut van zijn vader, zijn beschaving niet verder dan tot zijn ondergang. Zijn stilstand is achteruitgang. Zoolang de Curaçaosche geestelijkheid aldaar haar dieptreurige richting in haar taalonderwijs blijft handhaven en haar groote goede macht stelselmatig misbruikt, met dit volk in onbeschaafde afzondering te doemen, is er niet veel hoop tot verandering in die vervreemding van den Curaçaoenaar tegenover Nederland en zoolang Curaçao onder zulk slecht betaald en onvolledig bestuur staat, niet veel kans tot opheffing der bevolking uit haar achterlijken levensstandaard en landbouw. Bewoog zich het onderwijs der R.K. Volksscholen ook buiten het godsdienstonderwijs in de goede richting, dan zou men van die macht hebben mogen verwachten, dat hare krachtige middelen, die kleine, arme, onwetende bevolking van enkele tienduizenden wel verder zouden hebben gebracht dan thans; wel zouden hebben opgevoed tot beschaafdere, nijvere landbouwers, eenigszins op de hoogte van hun tijd, meer in de richting tot hun eigen en van Neerlands belang. Heeft niet Friesland in dat opzicht vroeger ontzaglijk veel te danken gehad aan de voorlichting en leiding van de geestelijke Broeders?! Wat geeft het thans onder deze omstandigheden voor het Nederlandsch belang of voor Neerlandia, dat een massa dier R.K. geestelijken lid worden van den Nederlandschen Taalbond, terwijl zij in hun dagelijksch werk de taal en daarmede de liefde voor ons land ondermijnen. Dit begrijpt de Heer Zwijsen natuurlijk niet. Neen! veel aantrekkelijker is dan de taal die J.H.M. Chumaceiro daarop laat volgen (Curaçao-nummer blz. 156). Z.Ed. begint daar met deze te Curaçao te veel miskende waarheid: ‘'s Lands taal, 's lands roem, want 's lands taal bevat 's Lands geschiedenis en zijne wetten, waarvoor zijn burgers goed en bloed hebben opgeofferd’ .... enz.: ‘waarlijk 's Lands taal is 's Lands roem.’ Bravo, Chumaceiro, dat is mannentaal, te weinig gehoord op Uw eiland, doch .... in strijd met wat U verder verklaart. Overgaande op het Papiamentsch zegt de heer Chumaceiro, dat het Papiamentsch geen taal is, hetgeen ook blijkt uit de afwezigheid van ‘de noodige termen om het onderscheid tusschen het mannelijk en vrouwelijk geslacht aan te duiden.’ Intusschen schijnt men te Curaçao het ook zonder die aanduidingen zeer goed te kunnen doen; al te goed! Luister ook naar wat de Heer Victor Zwijsen weet mede te deelen: ‘De (neger) kinderen nu leeren in geen twee drie jaar de zeer moeilijke, voor hunne organen bijna onmogelijke Hollandsche taal, die daarenboven in hun verder leven van nul en geener waarde is, want gaan ze van hun eiland af om in Venezuela of Columbia te werken, een lot, dat ze bijna allen gemeen hebben, dan kunnen ze wel terecht met hun Papiamentsch, maar niet met het Hollandsch.’ - Ziet daar een vreemd iets. Er zijn eerlijke Curaçaoënaars die beweren, dat een Venezolaan evenals een Columbiaan het Papiamentsch niet verstaat, dat de Curaçaosche neger in Venezuela enz., alleen terecht komt, door de hulp van de aldaar aanwezige Curaçaosche negers, die hem voorloopig als tolk en helper den weg wijzen. Waarlijk in dat geval kan de Curaçaosche neger niet met Hollandsch terecht.... omdat hij en zijn makkers zelf nooit het Hollandsch hebben geleerd. Een ander merkwaardig verschijnsel is ook, dat de Curaçaosche Israelitische groothandelaar op de kust handelende, geen Papiamentsch spreekt, doch Spaansch, omdat hij daarmede alleen op de kust terecht kan. Deze groothandelaars spreken vaak zelfs thuis geen Papiamentsch, doch slechts Spaansch of Engelsch. Deze bewering van den Heer Zwijsen moet dus op eene vergissing berusten. Het is een bekend iets en historisch dat Curaçaosche negers, werkende in Suriname (waar de negers meestal toch wel Hollandsch spreken, althans verstaan), aan de Lawaspoor hun klachten en grieven niet konden uiten, omdat zij het Hollandsch niet konden spreken en niet verstonden. Ziedaar negers, beiden afkomelingen van slaven, beiden Katholiek, beiden vroeger Spaansch, beiden van een Hollandsche Kolonie, die elkander niet verstaan, omdat de een - de armste, - ... zich de weelde veroorlooft een eigen en eenige taal er op na te houden - een taal bovendien, die geen taal is. Dat is het werk der groote Kerk. Intusschen de arme neger is er het slachtoffer van, de blanke bevolking doet mee, en..... de menschen in het vaderland kennen hun kolonie niet. De bewering dat het Hollandsch voor den Curaçaoschen neger in zijn ‘verder leven van nul en geener waarde is,’ is treurig. Men begint daar | |
[pagina 28]
| |
allen alles in het ‘Papiamentsch’ in te pompen. ‘Alles’ wil hier toch zeggen ‘bitter weinig.’ - Zelfs de leerboeken zijn zorgvuldig in het Papiamentsch gedrukt. Verstaat dan geen gewoon volksmensch de Hollandsche taal, dan zegt men dat het Nederlandsch daar voor den neger van nul en geener waarde is. Waarlijk met dergelijke bedroevende resultaten is zulk eene verklaring minstens vreemd te noemen. De Heer Zwijsen zegt o.a. op deze zijne wijze voortgaande: ‘Men kan Neerland's taal hartstochtelijk beminnen, gelijk schrijver dezes met fierheid erkent te doen,’ lees goed lezer! ‘maar toch ligt op den bodem aller vragen, niet alleen der menschen zondeschuld, maar ook de dubbeltjes kwestie, de levensvraag, hoe kom ik aan den kost? En dan moet de Curaçaoenaar van de Buitendistricten antwoorden: niet met Hollandsch.’ Och heeren, laat Uw ‘fierheid op’, Uw ‘hartstochtelijk beminnen van’ en Uwe lofliederen op het Hollandsch gerust achterwege. Ze zijn teveel in strijd met de ware liefde voor de taal ‘waarvoor onze (vaderen) burgers goed en bloed hebben opgeofferd’ en zwijgt U in 's hemels naam over de dubbeltjes-kwestie van den neger uit de buitendistricten, want juist het Papiamentsch, Uw liefste taal en uw cement, heeft hem uit de dubbeltjes geholpen. Zonder Uw Hollandsch zou U beter voelen wat de dubbeltjes-kwestie was dan nu. Uw talenkennis helpt U aan Uw brood, doch met Papiamentsch alleen zou U den negers slechts les in dubbeltjes-kwesties kunnen geven en zelf geen droog brood hebben. Zoolang Curaçao door het Papiamentsch stelselmatig geisoleerd blijft van de vooruitvliegende buitenwereld, hem verarmd, verstompt en onbeschaafd achterlaat, zoolang de goegemeente aldaar deze taal en de ellendige theorieën van verdediging verkondigt, zal ze ondergaan in haar krachtelooze kringetje en kan de Nederlander niet anders doen dan gelaten met den Javaan mede roepen: ‘Allah, apa boléh boât’. d.w.z. Mijn hemel, wat is daaraan te doen. Zonder de medewerking der bevolking en der geestelijkheid is daar niet tegen op te tornen. Het voorbeeld daarvoor geeft de heer Chumaceiro zelf, die de verhouding van Nederland en de eeuwenoude Nederlandsche kolonie Curaçao, als een echte vreemdeling tegenover Nederland vergelijkt met die van Noord-Amerika en de Philippijnen, die eeuwenlang Spaansch zijn geweest (dus niet Amerikaansch) en die van Engeland tegenover Malta (dat eene Italiaansche bevolking heeft met een groot rijk vlakbij waar het Italiaansch de taal is gebleven). Het verschil in de vergelijking ziet hij niet. Hij eindigt zijn voorbeeld met de slotsom: ‘Zoodoende hebben de Vereenigde Staten van Noord-Amerika voor het eerst in hunne geschiedenis, de macht van den Paus moeten erkennen en erlangen de R.K. scholen in de Philippijnen niet alleen recht van bestaan, maar worden zij zelfs op milde wijze gesubsidieerd.’ Alzoo volgens in-Curaçaosche opvatting; het Papiamentsch is de taal van den Curaçaoënaar. Geef hem ook geld en macht en hij zal Curaçao gelukkig en groot maken? Neen, de Curaçaoënaar wil zelf geen macht voor wat anders, dan om de toestanden te herstellen van voorheen. Kan Nederland dit niet, dan wel Noord-Amerika! Nu Venezuela zijn havens steeds moeilijker bereikbaar maakt voor den Curaçaoschen handelaar, en de Curaçaoënaar zelf geen uitweg meer ziet, hoopt, verlangt, ja wenscht hij vurig een Vriend, die de macht heeft hem terug te geven wat hij verloren heeft en steeds verder ziet wegdrijven. Hij wil niet vooruit, niet mee met den wereldwedloop, neen dat niet, doch terug, terug naar jaren geleden, naar wat hij vroeger had. Veel geld verdienen met den handel op de kust en verder vrij blijven in zijn klein afgezonderd kringetje op ‘zijn eilandje’. Dit is zijn droom en schommelende in zijn wipstoel wil hij aan niets anders denken. Hij vergeet of wil niet weten van den tijd, dat Curaçao ook bloeide en dien handel nog niet kende en... hij vergeet de waarachtige werkelijkheid. De tijden zijn veranderd, de menschen moeten mede veranderen en ook de Curaçaoënaar moet afscheid nemen van zijn droom naar de Venezolaansche kusten. Hij moet thans gaan werken op nieuwen grondslag, vooruit in ontwikkeling en beschaving, vooruit! desnoods ver van zijn gezin, doch met moed, zoekende naar de nieuwe bronnen van inkomsten, te land en te water. Hij neme een voorbeeld aan den Hollander in de verre Oost en den Amerikaan op nieuwe onbekende gronden. Doch tevens als blanke bewoner van deze Nederlandsche kolonie, moet hij niet vergeten waarlijk blank te zijn en niet de oude, arme slaventaal der negers blijven aanhangen en verdedigen en zoodoende zich en zijn gezin van zijn blank vaderland vervreemden. Hij moet niet den neger, doch de neger hem tot voorbeeld nemen. Men breke met de opvatting op Curaçao dat de negertong te fijn is en zijn hersens te grof zijn voor het Nederlandsch. Deze geheele theorie is gegrond op gemak en op de ingestampte verkeerde beoordeeling van den Curaçaoënaar van onze taal. De heer Rijkens zegt o.a. over de negerstem - en tong en stem gaan nauw samen -: ‘De negers der Vereenigde Staten steken in vele opzichten gunstig af bij hunne rasgenooten van Curaçao en zelden ook heb ik bij hen dat rauwe stemgeluid waargenomen, hetwelk bij den Curaçaoschen neger zoo weerzinwekkend is. Integendeel, hoewel daar te lande hun stem meestal forsch is, is zij bij de mannen zelden onaangenaam en bij de vrouwen meestal melodieus.’ Het kleine Curaçao, onder onderwijs van blanken staat daarin toch geheel ten achter bij het groote Amerika, waar de neger geen slaventaal brabbelt, maar zelfs in aangename klanken kan spreken. En Suriname tusschen Fransch Cayenne en Engelsch Guyana, dat ook arme Suriname toont ons, dat tegenslag nog niet tot vervreemding behoeft te | |
[pagina 29]
| |
leiden. In armoede opgegroeid, met anders sprekende negerbevolkingen in de naburige kolonies, toont ook hij, dat daar waar de blanke zijn taal en daarmede zijn vaderlandschen plicht niet verzaakt, de neger hem volgt, zij het dan ook slechts in de verte. Hollanders, gaat hierin ter school bij de Engelschen! En wat andere niet-Europeesche volken betreft, er zijn daarvan voorbeelden te over om te bewijzen dat hier alles slechts een kwestie is van hooghouden van eigen taal door de hooggeplaatsten en meer ontwikkelden, die daarin moeten voorgaan. Helaas misschien te lang reeds heeft te Curaçao de kanker gewoekerd, te lang heeft ieder daar het verderf in zich opgenomen en wat bekommert men zich daar om voorbeelden van anderen. Waar zelfs de volbloed Javaan er een eer in stelt vlot en vloeiend Hollandsch te spreken en men in Holland vaak baboes lustig gearmd met Hollandsche dienstboden merkwaardig duidelijk in onze taal hoort babbelen, niettegenstaande haar zachte taal het Italiaansch van het Oosten wordt geheeten, waar men een negerin die in Nederland Hollandsch spreekt beslist voor een Surinaamsche of kaffermeid uit Transvaal mag aanzien, kan de enkele ‘jaja’ te Curaçao die al het Nederlandsch verstaat, de weinige woorden die zij zich zelf heeft aangeleerd, slechts als lachwekkende geluidnabootsing brabbelen. Doch zoolang in de eerste plaats de Curaçaosche vrouw dit niet wil of kan inzien en hare kinderen en dochters niet meer op zijn Europeesch opvoedt of leert denken, zoolang op Curaçao ook het onderwijs van het Curaçaosche meisje daaraan niet krachtig meehelpt, zal iedere poging tot verbetering of vruchtdragende ontwikkeling van Curaçao verloren werk zijn. Santa Barbara Bendita, de rijkdommen van John Godden mogen haar teruggegeven worden, doch het ellendige Papiamentsch zal de eenige kolonie onzer Nederlandsche bezittingen, waar Europeanen als kolonist zich blijvend kunnen vestigen, verder ten verderve voeren, de eenige kolonie, die een ware kolonie voor Nederlanders zou kunnen zijn. Mannen en vrouwen van Curaçao, doet Uw plicht, en helpt Uw eiland! |
|