wel gezien. De pit, van los ineengedraaid katoen, stak dubbel in de kaars, en maakte een lus bovenaan. Een touwtje werd door die lus geregen, en zoo werden ze te huis gebracht, zonder gevaar van breken. De mooi gesneden houten kist, waar al de portretten inliggen van jullie en van je vader en moeder, is de kaarsenkist van mijn grootmoeder.
Toen ik klein was, brandden we nog alleen maar vetkaarsen in de ganglantaarn, en ik herinner mij nog altijd, dat er boven den ingang van den kaarsenwinkel een ruit was, versierd met een gouden zon en daaronder met gouden letters: ‘Het beste ligt.’
De eigenaar woonde daar zelf niet meer, maar als het 6 Januari was, zond hij voor de kinderen van zijn vrienden, groote driekoningenkaarsen rond, met een bundeltje van twaalf kleine kaarsjes er bij om koningkaarsje te springen.
De groote kaars was wel een half el lang, uit die hoofdkaars sproten twee gebogen armen, iets minder lang, maar even dik. Ze vormden tezamen een breeden drietand, en beloofden een schitterende verlichting.
Een avond herinner ik mij nog bizonder duidelijk, al is het haast zestig jaar geleden. Wij hadden koningkaarsen present gekregen, en een van mijne tantes vroeg ons driekoningenavond te visite. We moesten onze feestkaarsen vooruit sturen, die zouden dan alle tegelijk branden. Twee groote en de twee dozijn kleine.
Omstreeks zeven uur gingen mijn vader en moeder, jullie overgrootouders, met ons drieën naar de visite. Tante had ook drie kinderen, en natuurlijk was grootmoeder er bijgevraagd.
In de ruime voorgang stonden bij onze aankomst twee tafeltjes in de hoeken, en de driearmige kaarsen, brandend, stonden er op.
Op kleerbakken werden de kleine kaarsen aangedragen. Halve turven, waarin met een appelboor, putjes waren geboord, dienden tot voetstukken. Ze werden in slingers op de wit marmeren vloer nêergezet, en recht de gang in. Eindelijk stonden ze - Vier en twinttg - goed aangestoken!
Het was prachtig!
Mijn grootmoeder riep de kleine meisjes bij zich, bond haar rokjes en jurken op - om niet in brand te vliegen... En daar ging het er op los...
Wij kinderen sprongen achter elkaar over de brandende kaarsjes. De vlammetjes huppelden, de kinderen huppelden. We zongen:
Al wie daar niet over en kan,
Dien gooi ik met een steentje,
en dan begon het weer ‘Koningkaarsje.....
De tonen huppelden ook, want ieder kind zong, bij den eersten sprong, het lied van vorenaan. De groote menschen zongen meê, en hadden evenveel pleizier als de kinderen.
Als een jongen, bij ongeluk, op de kaars sprong, was de laars vet en het licht uit, wat weer drukte gaf om beide ongevallen te verhelpen.
De kaarsen brandden op. - De groote driekaarsen moesten gesnoten worden. - We zongen onvermoeid door, en sprongen nog over de lêege turven... In het eind werden de groote kaarsen in de kamer op tafel gezet; daar waren wafels en chocola. We vonden dat koningkaarsje-springen een feest, en 's nachts droomden we van de lichtjes.
En nu weet niemand meer van die pret. We branden geen vetkaarsen meer. We krijgen geen koning-kaarsen meer. Het was in den ouden tijd, die vergeten is.’
‘Neen,’ roept de kleuter, die om het vertellen had gevraagd; ‘dat kan nooit vergeten worden. Er is immers altijd nog wel een Grootmoeder!’
Rotterdam, 6 Januari.
Emerentia Wijt.