De wijze nu waarop een mogelijke toenadering tusschen beide landen was ingeleid, bewees dat de bedoeling niet enkel staatkundig was. Ware zij dat geweest, de regeeringen hadden den gebruikelijken weg gevolgd, over de hoofden van het volk heen. Er werd meer gezocht dan tractaten, er werd getracht naar inniger band. Het Nederlandsche volk moest de toegestoken hand aangrijpen; de openbare meening moest zich uiten. Dan eerst zouden de besprekingen kunnen gelden, ter verwezenlijking van wat bereikbaar was. Wel had de Heer Baie geen opdracht van zijn volk, maar hij mocht worden beschouwd als tolk van de meerderheid zijner landgenooten; in hem was de stemming verpersoonlijkt.
Zoo opgevat werd aan het karakter zijner gesprekken het zuiver zakelijke ontnomen en konden zonder den minsten schijn van aanmatiging, vraagstukken worden aangeroerd welke bij zuiver staatkundige of staathuishoudkundige kwesties als tollen, tarieven en militaire aangelegenheden, niet gerechtvaardigd zouden zijn geweest. Als twee menschen gebroken hebben en de breuk langzaam heelt, dan kan de vroegere verhouding nooit worden hersteld zonder opruiming of opheldering van nog bestaande grieven. Men moet weten wat men aan elkaar heeft en open en rond, zonder bedoeling van kwetsing, nog eenmaal zeggen waar het op staat. Zoo ook met volken. Met België een vergemakkelijking van verkeer, een wegneming van handelsbeletselen, een verdedigend verbond misschien, daarvoor zijn de regeeringen en de Kamers; het Nederlandsche volk laat die dingen kalm over, tenzij het de beurs raakt. Maar als meer wordt gevraagd, als de vriendschapshand wordt toegestoken, dan wordt het anders. Dan wordt er eerlijk gezegd wat zulke toenadering nog in den weg staat. Het Nederlandsche volk hecht toch aan vriendschap een zeer hooge beteekenis.
De Vlaamsche kwestie werd besproken. Niet uit zucht tot inmenging in andermans volkshuishouding, maar om geen verwachtingen te doen ontstaan, die niet zouden worden verwezenlijkt. Onomwonden werd de grief getoond van Nederland, waar het geldt de Nederlandsche beschaving in België. Men voelt het hier diep dat ginder onrecht wordt gedaan aan onze stamverwanten; dat de Vlaamsche massa geestelijk en stoffelijk is uitgemergeld, dat de Vlaming wel door wetten wordt gehandhaafd in zijn Nederlandsche beschaving, maar dat die wetten onvoldoende worden toegepast. Men dwaalt hier te lande echter als men meent dat het de Walen zijn die daaraan de hoofdschuld hebben; het zijn de Franskiljons, die Vlaamsche Glippers en Nationale Verkenners. En verder.... maar de bedoeling is niet dat alles hier uit te meten; alleen dit, dat de Vlamingen zelf ook schuld hebben en dat, massa als zij vormen, zij eigenlijk hebben wat zij thans verdienen. Zoo rijk geweest, zoo machtig, zoo groot in kunst en wetenschap, en nu tengevolge van geestelijke en wereldlijke slavernij zoo diep gezonken! Wij Nederlanders voelen dat zooveel vervallen grootheid reeds aanspraak maakt op nauwlettende verzorging, en dat zoo ooit in België wordt gewerkt aan de opheffing van het Vlaamsche volk in zijn geheel, niets de vriendschap tusschen Nederland en België meer in den weg staat.
Tractaten buiten het volk om kunnen te allen tijde hun gang gaan. Dat is een zaak van loven en bieden, van staatkundige koopmanschap. Daarvoor behoeft niemand Nederland af te reizen. En hoe meer Nederland en België kunnen opruimen wat hun in den weg staat voor onderling verkeer, hoe liever dit aan het A.N.V. zal zijn. Elke slagboom tusschen volken zal toch mettertijd moeten vallen. De toekomst is toch aan het vrije verkeer. In dien geest kan ongetwijfeld de daad van den heer Baie iets goeds bewerken. Voorloopig ook echter in dien geest alleen.
Niet ieder heeft in de bespreking van het Vlaamsche vraagstuk in dit verband een aanmatiging gezien. De heer Baie zelf schrijft: ‘Ik vind de opmerkingen omtrent de Vlamingen juist. Ik voel na overdenking dat het zeer waar is, dat er een afgrond ontstaat tusschen de ontwikkelde Vlamingen en het Vlaamsche volk. Ik ben niet ontoegankelijk voor overtuiging.’ En aan het onderhoud met den Antwerpschen Burgemeester Jan van Rijswijck, voegde hij toe: ‘Nu voelde ik tot in mijn hart de onvermijdelijke noodzakelijkheid om het Vlaamsche volk op te heffen uit de stoffelijke en geestelijke triestheid waarin het verkniest om het weer te brengen tot zijn eigen beschaving. Mogen wij Belgen, onverschillig toezien dat het verstikt in zijn enge omgeving, dat de kloof onoverkomelijk wordt tusschen het Vlaamsche volk en de Vlaamsche Burgerij? En mijn visioen van toenadering tusschen Holland en België breidde zich plotseling uit; buiten het vraagstuk van verdediging en staathuishoudkundige overeenkomst, omvatte het de belofte van de geestelijke bevrijding van een vereenzaamd ras, waarop enkel Nederland het stempel zou kunnen drukken van zijn welvaart en zijn beschaving.’