Neerlandia. Jaargang 9
(1905)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbespreking.Hollandsch leven in Smyrna.De Voorbijganger, een Roman van Koloniale Hollanders door Maurits Wagenvoort, 2 dln. Amsterdam, H.J.W. Becht 1905.
Dit is naar beste weten het tweede boek in vertaaltrant, recht in de flank van het A.N.V. Het eerste was het onderhoudende Drie jongens op Reis door Hendrik Eben, (den Brielschen archivaris Joh. Been), in 1901 bij Van Looy te Amsterdam verschenen en bedoeld voor jongens en meisjes, een boek dat ten doel had aan jonge Nederlanders Vlaanderen nader te brengen. Nu is het een forsch mannenboek, niet om de gunst van den lezer bedelend, maar willende begrepen worden. In Smyrna heeft Wagenvoort een vergeten stukje Holland gevonden, welks verleden hem schoon, welks toekomst hem hoopvol schijnt en dat hij tracht te schetsen. De Smyrniootsche Hollanders van zijn boek bestaan niet, het zijn geen portretten; niet om hen trouwens is het te doen, ook niet om mooi of leelijk, Waar het op aankomt is de stoffelijke en geestelijke welvaart van ons volk, die naar schrijvers innige overtuiging, gebaat zou zijn, indien de groote Hollandsche groepen in de wereld met onzen naam ook onze taal bezaten. Er is een begin van verbetering; Minister Kuyper heeft bepaaldelijk voor onderwijs in het Nederlandsch te Smyrna aan het A.N.V. jaarlijks f 600 boven de regeeringsbijdrage toegestaan; dat was een daad in nieuwe richting, een verruiming van gezichtskring, een erkenning van gepleegd verzuim en van den wil om de verwaarloozing te stuiten. Nog is het tijd om, met betrekkelijk kleine middelen doende wat Neerlands plicht en voordeel is, in Smyrna niet alleen maar elders ook, het lands- en stambelang krachtig te bevorderen. Voortgang op den ingeslagen weg zal ten gevolge hebben, dat ons gepast gevoel van nationale eigenwaarde wordt verhoogd, dat wij niet langer in lij liggen waar wij recht hebben, zoo goed als ieder ander, naar mate van onze bescheiden krach- | |
[pagina 230]
| |
ten, vooruit te stevenen. Niet langer, zegt Wagenvoort, mag de Nederlandsche regeering een plicht verzaken, wier vervulling steeds haar trots had behooren te zijn; niet langer de Hollanders, waar zij zijn in aanmerkelijken getale, in volstrekte onwetendheid laten van onze moedertaal. Zijn adres aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, in dit nummer als hoofdartikel afgedrukt, vinde gehoor en voere tot daden. Hoe fier zouden wij zijn op die daden! Daar heerscht in dit boek een nobele geest van eigenwaarde. Al zijn we geen adelaar die hoogop stijgt in de wolken, koning in het wijd gebied, wij toch ook hebben als 't kleiner gevederte recht op al de open lucht. Wij ook mogen uitvliegen; voor ons is niet alleen het kleine nest om weg te duiken, met de kop tusschen de veeren, bang dat wij worden opgemerkt, omdat wij zoo klein zijn. Zooveel instinct hebben wij wel, dat wij ons niet een havik of een mouwPoort van het Hollandsch grondgebied te Smyrna
zullen wanen. Maar ons eigen lied mogen wij zingen, in eigen taal mogen wij spreken. Die taal is de onze en voor ons is geen Gezicht op Smyrna met in zee de sloep van het Nederlandsch Consulaat.
zoo schoon. Wagenvoort herinnert Potgieter, wat echtheid betreft. Anders niet maar om de kunstwaarde van dit boek is het hier niet te doen. Leest het Nederlandsche mannen, als gij ten minste niet zoo zwak zijt dat gij omvalt bij een rauw woord; Huygens en Hooft en Vondel uitten ze zelf wel en bleven staan, staan nòg! Beter dan honderd Neerlandia's doet dit boek u gevoelen, dat Nederland, hoe geëerd ook in vreemden mond, buiten eigen grens zich zelf tot schande, eigen leven heeft verwaarloosd. Want Wagenvoort laat zien, en zien is meer dan hooren. Ziehier enkele uittreksels, op de tast:
De hoofdpersoon van den roman is in Smyrna geland:
‘Hij was hier gekomen wijl hij dit gedeelte van Azië nog niet kende, en De Bie hem soms dingen over de Hollandsche kolonie had geschreven, welke zijn belangstelling hadden gewekt: een oude Hollandsche nederzetting in een Turksch-Grieksch land. Maar in dit hotel merkte hij niets Hollandsch: de eigenaar was een Franschman, de bedienden Grieken die slecht Fransch spraken, de bezoekers Duitschers en Franschen, Engelschen ook, want aan het andere einde der tafel werd Engelsch gesproken. Toch hadden de Nederlanders hier anderhalve eeuw den handel beheerscht, zoodat zelfs hun Zeeuwsche rijksdaalder de standaardmunt was geworden tot ver in Azië, tot in Arabië zelfs, waar de drijvende Leeuw voor een hond aangezien en de daalder daarom aboe kelbGa naar voetnoot*) genoemd werd. Een droevige glimlach kwam in zijn denken op; maar bereikte niet eens zijn lippen’.
‘Zij, - een Smyrniootsche dame van Hollandsche afkomst - vertelde hem, dat haar familie van ouder tot ou- | |
[pagina 231]
| |
der Hollandsch was, en dat niet alleen, maar haar vader en voorvaders waren zelfs met het consulaat bekleed geweest. “In den goeden ouden tijd”, voegde zij er bij. En dadelijk verontschuldigde zij zich geen Hollandsch te spreken: dikwijls schaamde zij er zich over. In Smyrna werden alle talen gesproken, ook door de Hollanders, Fransch, Engelsch, Grieksch, Italiaansch en Turksch, sedert eenigen tijd begon er Duitsch bij te komen, maar niemand sprak Hollandsch, zoodat de Hollandsche kolonie de eenige was die haar taal had verleerd. “Maar hoe zouden wij het geleerd hebben?” vroeg zij. Vroeger was dat nog
Graftombe van Kapt. t. Zee M L van der Loeff
(Ridder M. Worde) op het Hollandsch kerkhof te Smyrna. wat anders geweest. Zij had nog haar overgrootvader Familiegroep (der Van Lenneps).
gekend, en herinnerde zich, dat die goed Hollandsch sprak, maar hij was ook een zoon van Jacob Reael, die zich als jonge koopman in het midden der 18e eeuw in Smyrna had gevestigd. Zij stond op, en wees Floris een familiegroep:Ga naar voetnoot*) een gepruikte heer, in statiegewaad, die met vooruitgestoken fraaie kuiten en lage schoenen met gespen naast zijn ietwat Oostersch uitgedoste vrouw zat, te midden van zijn kinderen, die naast de ouders stonden, op den grond zaten, of door de moeder op schoot werden gehouden, terwijl zich op den achtergrond een Moscovitisch uitziend heer hield, en een ander, gepruikt en kaal van gezicht als de oudvader Reael, met een viool onder den arm: een slechte schilderij, maar een aardig familiestukje uit het koloniaal-Hollandsche leven van vroeger tijd’. ‘De Hollanders zijn nog wel hetzelfde, maar de | |
[pagina 232]
| |
omstandigheden zijn veranderd. En dit juist begint onze natie te nekken: alle goede eigenschappen van het verleden zijn nog in den vaderlandschen aard aanwezig, maar alle verkeerde ook. De ergste vijand van ons volksbestaan is onze langzaamheid in een tijd die spoed eischt; onze behoudende zin in een tijd waarin het morgen er anders uitziet, en wel beschouwd ook beter is, dan het heden; onze voorzichtigheid, vreemd aan vooruitziendheid, in een tijd waarin de overwinning enkel het loon is van hem die weet te wagen; ons phlegma, wars van edelmoedigheid, afkeerig van elke beweging des harten, in een tijd, die geestdrift verdient’. |