De Zuid-Afrikaansche bladen spreken meest met erkentelijkheid over zijn toeschietelijkheid. Dat is nog eens een Engelschman, met wien men klaar kan komen. Men vangt geen vliegen met azijn, maar met stroop. Dat is vooral met de Boeren waar. Als de Engelschen verstandig waren, zonden zij als hun bewindslieden naar Zuid-Afrika nooit anders dan mannen als Lord Selborne, Sir A. Lawley en nog eenige van dien stempel.
En Lord Selborne schijnt niet alleen een welwillend man in den omgang, hij wil blijkbaar ook een welwillende politiek voeren. Dat treft nog beter doel. En, om bij het onderwijs te blijven: de Boeren van hun kant willen op dat stuk wel tot een vergelijk komen. Op den duur - tot deze slotsom schijnen hun voormannen gekomen - kost de vrije school te veel geld, meer dan men er voor wil of kan opbrengen. De steun uit Nederland verminderde of zou althans spoedig verminderen; men begreep zelf, dat men hier niet aldoor geven kon. Men had dan ook al plan gemaakt om de geldinzameling in eigen land eens op pooten te zetten, maar het lijkt of men ingezien heeft, dat het toch niet gaan zou.
Het is de Boeren na den oorlog ook bitter tegengeloopen. Een ongewone droogte verscheiden jaren, hevige ziekte onder het vee, geen markt voor de opbrengst van den akker, gebrek aan geld, ook omdat de Engelsche regeering haar verbintenissen niet nakwam. Er is bitter armoe geleden. En dan moest men nog betalen voor het schoolgaan van zijn kinderen, terwijl de staatsschool voor niet hare deuren opende en de regeering zelfs vrij reizen gaf voor wie te ver van de school woonden. Dat er onder die armen velen zijn geweest, die van hun beetje toch nog aan het nationale onderwijs gaven, strekt hun tot eer. En de ouderen mag men niet hard vallen.
Daarnaast moet erkend worden, dat er waren, die voor de zaak geen hart hadden, die het belang van het nationale onderwijs niet inzagen, wien het onverschillig was of hun kinderen op een Engelsche school gingen, en ook die er in elk geval geen geld voor over hadden om de vrije school te steunen. En onder die laatsten behooren welgestelde en zelfs rijke Boeren. Men moet ook die menschen trachten te begrijpen. In den oorlog is het volk der Boeren gebleken niet in zijn geheel een volk van helden te zijn; dat mocht men ook niet verwachten; welk volk is dat wel? Maar het bleek ook nog slechts onvolkomen een volk te zijn, zich samen één voelende en zich bewust van gemeenschappelijke levensbelangen. De Boeren zijn als natie nog jong. Zij zijn voor den geestelijken strijd voor een nationale zaak nog niet rijp. Ook de oorlog heeft er hen nog niet rijp voor gemaakt. Dat zal mettertijd wel komen.
Zoo is 't te verklaren, dat de voormannen bijtijds van de regeering zoo gunstig mogelijke voorwaarden zien te verkrijgen om de heele zaak aan den Staat over te doen. Wij ontveinzen het ons niet, dat is voor ons een pijnlijke teleurstelling. Want het ging eerst zoo mooi met dat Christelijk nationale onderwijs. Er is een oogenblik geweest, dat het over de tweehonderd scholen telde. Echter is gebleken, dat men zonder wezenlijk verlies vele van die scholen kon afschrijven, aangezien het onderwijs er noch goed, nog nationaal was, maar wat er over bleef leek zooveel steviger te staan. En wat men van den geest der onderwijzers hoorde, en van de offervaardigheid van vele Boeren, van de oprichting van vereenigingen tot steun van de school, dat alles gaf moed. Daarom had men er hier geen spijt van, van den aanvang af flink geld voor die zaak gegeven te hebben, en ging er mee voort. Nog niet lang geleden is een nieuwe oproeping met verrassende gaven beantwoord.
Zou het weggegooid geld zijn, als de zaak waartoe het gegeven werd opgedoekt wordt? Wij meenen dat men dat nooit zeggen mag. Vooreerst zou 't ons land niet fraai staan, als het over zijn edelmoedigheid spijt uitdrukte. Men heeft voor een schoone onderneming gegeven; zij is mislukt; wij moeten er in berusten. Maar het geld is niet voor niets gegeven. Een drie jaar hebben die scholen bestaan. In dien tijd is aan eenige duizenden kinderen onderwijs gegeven in een geest, die in hen niet verloren kan gaan. Dat is het eerste gewin. Dan is er winst geweest voor de Boeren, die zich voor deze zaak warm hebben gemaakt, er zich voor ingespannen hebben. De nationale school is een verzamelpunt geworden, de strijd daarvoor heeft de beide elementen tot elkaar gebracht, heeft bij hen geestdrift gewekt.
Maar er is meer. Mede door den steun uit ons land - wij mogen dat wel zeggen - en door de toewijding van de vele Nederlanders die aan de vrije scholen onderwijzers zijn, is het nationale onderwijs in Transvaal sterk genoeg geworden, om bij de regeering niet deemoedig te hoeven aan te komen. Het kan gunstige voorwaarden bedingen en zal niet tevreden zijn, met het schamele vergelijk, waarmede de Vrijstaters genoegen hebben genomen. Dat de regeering nu bereid is tot toegeven is het gevolg van de kracht, die er nog in de school der Transvalers steekt.
Dat is dus in elk geval verkregen. En komt het vergelijk tot stand, dan zal ook voor de staatsschool in nationalen geest wat gewonnen zijn, want de regeling die men treft zal voor alle scholen gelden, zoowel voor de staatsscholen van nu als voor die het worden zullen.
Met dat al zal er groot verlies zijn aan Boerenkant. Het onderwijs op de staatsschool, zoo schreef het Johannesburgsche blad, zal ondanks alle tegemoetkoming door en door Engelsch blijven. Misschien is dat te sterk gezegd, maar men kan er zeker van zijn, dat de regeering het heft niet uit handen zal geven, en dat zij, die de kosten draagt, de onderwijzers opleidt en laat uitkomen en het oppertoezicht aan zich houdt - dit heeft Lord Selborne onlangs nog duidelijk te kennen gegeven - zij, bovenal, wier taak het is en moet zijn om het volk in Transvaal tot trouwe Britsche onderdanen te maken, wel zorgen zal dat het Engelsch op school de hoofdzaak is en overwegend Engelsch de geest.
Met dat al zullen er in Transvaal wel evenals in den Vrijstaat en stellig meer nog dan daar