Neerlandia. Jaargang 9
(1905)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIngezondenZeer geachte Heer Redacteur!
Onder het hoofd ‘Het Hollandsch in Zuid-Afrika,’ komt in 't Maart-nommer van ‘Neerlandia’ een stuk voor waaraan ik een paar woorden wensch te wijden. In verband met de afstotendheid waarmede vele Afrikaners de Nederlanders bejegenen, worden daar de vragen gesteld: ‘Vanwaar toch dat wantrouwen tegen Nederlanders? Is het billijk, is het redelijk?’ Een pijnlijke snaar wordt door zulke vragen aangeroerd in de Afrikaner-borst. Vanwaar? Dit heb ik mijzelven ook dikwijls afgevraagd. Stelt u eenig belang in het antwoord dat ik daarop gevonden heb? Wat een slechte naam doen kan is over-bekend. Onnadenkend na-praten verandert de wereldkaart. Weet gij wat een invloedrijke en zeer eerbiedwaardige Engelschman mij nog onlangs vertelde? ‘Ik zeg u dat een naam een oorlog kan veroorzaken. De naam Boer of “boor” heeft in het Engelsch een zeer slechte klank; en daarop afgaande heeft de meerderheid van het Engelsche volk de oorlog goedgekeurd, wat niet gebeurd zou zijn indien de Boeren bij hen beter bekend waren geweest.’ Wie Zuid-Afrika kent zal weten dat de naam Hollander slecht aangeschreven staat bij vele dorpsbewoners, bij de zich noemende ‘opgevoede’ Afrikaners, en dat de plattelandsbewoners of eigenlijke Boeren in de regel met de Hollanders zeer goed klaar komen. De herkomst van de slechte naam der Hollanders is daardoor aangewezen: Het onderwijs, gerugsteund door bijbehorende | |
[pagina 69]
| |
letterkunde, is er bijna overal op berekend om alles wat Engelsch is bovenmatig op te hemelen en alles wat ‘Dutch’ is te kleinéren. Daar de mensch niet meer dan mensch is, kunnen de gevolgen niet uitblijven. Bovendien, zulke ‘opgevoede’ Afrikaners, (de werkelijk opgevoeden niet te na gesproken,) worden door zo een stelsel bedeeld met die holle bluf, die walgelijke goedkope voornaamheid welke het kenmerk is van gebrekkige en eenzijdige kennis en een steen des aanstoots voor Europeanen en anderen die, in breder school opgeleid, meer wereldkennis bezitten. De Hollander, nu, is in de bluf-kunst niet volleerd, en veel ‘brass’ te vertonen ligt niet in zijn aard. Dit strekt hem minder tot oneer dan tot schade, want zulke meesters in ‘brass’ en bluf zien in dat gebrek slechts overtuigend bewijs voor zijn onbeholpenheid en nietsbeduidendheid. En wil hij al wat hooghandig optreden dan doet hij 't zo dat hij zich in hun ogen belachelijk maakt, of hij wordt wat men noemt ‘permantig.’ Deze permantigheid is in de meeste gevallen niets meer dan uiting van die echt Hollandsche karaktertrek om in harde en ronde woorden de waarheid te zeggen, of altans wat door de spreker voor waarheid gehouden wordt. Wij Afrikaners kunnen deze Hollandsche karaktrek bij ons ook wat meer in praktijk brengen, zonder daarbij in grofheid te vervallen en dit zou ik gaarne thans zien gebeuren juist in verband met dit vraagstuk. Daarom zou ik mijn landgenoten willen toeroepen: Kom, is er geen een van de tegenstanders der Hollanders die zijn zout waard is, die zwart op wit, met zijn naam er onder, durft neerschrijven wat zij tegen de Hollanders hebben, en waarom? Ik geloof dat deze goede vrienden en bloedverwanten niets liever zullen weten dan waarin zij toch zo schromelijk te kort komen, want zeker zullen zij zich dan met ijver op de goede weg begeven. Of zijn er menschen onder ons laag genoeg om ons volk te schandvlekken, door weldaden te vergeten, door onze beste vrienden van ons af te stoten en met ondank te bejegenen, om redenen die zo onbeduidend, ondoordacht of misdadig zijn dat zij het daglicht niet verdragen kunnen? De Uwe Jan F.E. Celliers. Pallens sur Montreux.
Antwerpen, 10 Febr. 1905.
Geachte Redactie!
Alhoewel geen lid van Neerlandia,Ga naar voetnoot1) ben ik niettemin een getrouw lezer van het maandschrift. Welnu, in het Januari-nummer las ik onder den titel: ‘In een nieuw pak’ twee punten die bijzonderlik mijne aandacht trokken. Ten eerste, dat de Nederlanders elkaar moesten zoeken; ten tweede, dat het aan het Hoofdbestuur aangenaam zoude wezen, indien de lezers wilden meewerken tot de doelmatigheid van het tijdschrift, o.a., door het aangeven of indienen van onderwerpen. 1e. De Nederlanders elkaar zoeken. Heel mooi en gemakkelijk gezegd. Ook geloof ik van mijnen kant dat geen Nederlander, in den vreemde vertoevende, iets liever wenscht. Een ieder die in 't buitenland verkeert en aldaar toevallig een landgenoot aantreft, gevoelt zich uitermate gelukkig, ja, hij ondervindt alsdan de waarheid van het woord: eigen bloed trekt. Iets wat men in 't vaderland met onder de zijnen te wonen niet gewaar wordt, dat dringt zich daarbuiten op. Het ligt dus voor de hand, hoe dat men aldaar malkander zou zoeken, wist men van der landgenooten aanwezigheid af. Hierin is derhalve de oorzaak gelegen, dat de Nederlander in den vreemde alleen staat, omdat hij niemand anders kent. Hoe nu die afzondering weggenomen? Naar het voorbeeld der Duitschers, geen beter middel dan vereeniging. Vooral in de groote nijverheidscentra, waar ter wereld ook, zijn - somtijds vele - landgenooten werkzaam. Zoodra nu enkelen als bij toeval elkander ontmoet hebben, (kan het zonder toeval nog beter) dat zij zich alsdan vereenigen, een bijeenkomstlokaal kiezen en dan bij gelegenheid in plaatselijke bladen hun bestaan en werkzaamheid bekend maken. Dit is stellig al een krachtig middel om in het buitenland met zijne broeders in betrekking te komen. In den beginne zal dit eenige geldelijke offers vragen, doch die offers zullen mettertijd ruimschoots vergoed worden op allerhande wijzen, die, m.i., onnoodig zijn hier op te sommen. Door dat ‘Verein’ hebben de Duitschers het reeds zoover gebracht, dat ze hier te Antwerpen een eigen weekblad uitgeven. Labor improbus omnia vincit. Nopens dit eerste punt zou Neerlandia harerzijds uitstekende diensten kunnen bewijzen door in een artikel de middelen - want er zijn er vele - te bespreken, die zulk een vereeniging kunnen tot stand brengen, den geest van echte broederlijkheid, die in haar moet heerschen en de voordeelen, die dusdanige aansluiting of samenkomst voor een ieder zal afwerpen.
2e. Het aangeven van onderwerpen: Veel nuttige onderwerpen zijn tot hiertoe òf wel onbesproken, òf wel niet genoegzaam besproken gebleven in Neerlandia. Niet zeg ik dit, om der Geachte Redactie een verwijt te maken; integendeel, ik waardeer haar volbracht werk, maar leemten treft men toch in alle menschenwerk aan. Ditmaal wensch ik echter eene stof aan te stippen, die hare plaats in het tijdschrift nog niet - bij mijn weten - gevonden heeft, alhoewel zij er dubbel en dwars, recht op had; ik bedoel de scheepvaart. Deze tak biedt daarenboven de nauwste verbintenissen aan met het moederland. Welnu, wat weet een Nederlander van zijne handelsvloot, wie kent de verschillende reederijen, wie de onderscheidene lijnen, die door landgenooten uitgebaat worden, enz? Met uitzondering van | |
[pagina 70]
| |
eenige bevoorrechten haast geen enkele. En die onwetendheid is zoo totaal, dat, als ge een geboren Hollander over zijne koopvaardijvloot spreekt, een spotlach op zijn lippen komt, alsof hij wilde beduiden, dat de zaak niet sprekenswaard is. Welke onkunde!! Nog iets. Moet een handelaar zijne koopwaren naar 't Buitenland verzenden, allerhande stoomvaartmaatschappijen bieden hem hunne reclamen aan voor het vervoer, of tenminste kent hij de inlichtingbureaux, waar aanwijzingen van tarief, afvaart, bootinrichting - en ik weet niet wat al - om niet worden medegedeeld. De reclame van Holland schiet hier veel te kort en blijft verre achter Duitschland. Nog een grief die pijn aan het hart doet, nl., dat op sommige Ned. lijnen eigen volk moet plaats inruimen voor een vreemde bemanning. Dit noem ik ongehoord. Zoo ken ik te Antwerpen een door een Ned. firma geëxploiteerde lijn, waar men op 't schip nog geen Nederlandsch verstaat, 't is al Engelsch wat de klok slaat, de kapitein incluis. Buiten deze lijn hebt ge er nog vast drie andere; hoe 't daar gesteld is weet ik niet, maar toch heb ik daarover eene bittere klacht gelezen van onzen Ned. Consul. Verslag 1898: ‘Het is voor een Nederlander niet aangenaam te moeten constateeren, dat bijna al de geregelde stoomschepen onder Ned. vlag, die de haven van Antwerpen bezoeken, door vreemdelingen gecommandeerd worden; met de bemanning is 't al evenzoo gesteld, ja, er gaan van hier uit stoomschepen onder Ned. vlag naar zee zonder één Nederlander aan boord.’ Dit zijn misstanden, die het Vaderland oneer aandoen en die men aan de kaak stellen moet. Wat zou ik nu verlangen? Dat men voortaan in Neerlandia iedere maand eenige plaatsruimte openliet voor de Nederl. scheepvaartbelangen - ware stambelangen. Zoo kan er ter sprake komen: scheepstimmerwerven in Nederland, scheepvaartlijnen, reederijen, vlootsterkte (Duitsche statistieken als in 't Jan.-nummer min gewenscht), inlichtingskantoren in den vreemde, haveninrichting, jaarverslag van in- en uitvoer, nieuwe afzetplaatsen, nieuwe koersrichtingen met aanlandingen enz. enz. Ten laatste: de Holland-Amerikalijn, waar zijn hare schepen (echte zeekasteelen) gebouwd, waar, op welke werf ligt het nieuwe stoomschip van 17.000 ton in de maak? Poser la question, c'est y répondre: in Holland niet. Ziedaar derhalve, Geachte Redactie, een open veld ter ontginning en van het hoogste nut. Bovendien bij al die stoffelijke belangen mogen wij de zedelijke niet over 't hoofd zien, en daar is ook nog wel wat voor Neerlandia te verrichten, zelfs op scheepvaartgebied. Bij deze twee wenken sluit ik mijn brief en noem mij met den meesten eerbied. Uw belangstellende Dr., P. Ferdinand Bakker. Minderbroeder, Antwerpen (Oever.) P.S. Deze wenken zijn voor de goede richting, zullen bij toepassing in den smaak vallen van het lezend publiek.
Doornik, den 7 April 1905.
Waarde Redactie van Neerlandia,
In uw Maart-nummer staat onder hoofding van ‘Wees Nederlander’ een uittreksel uit eene bespreking van mijne Germaansche Beelden door prof. Uhlenbeck, dat zou kunnen aanleiding geven tot misverstand onder de leden van het A.N.V., waartoe ik behoor. Indien er iemand vurig verlangt, dat Nederlanders en Vlamingen zich zelven blijven en, als Benoit en Gezelle, eigen kunst scheppen, dan ben ik ten volle van zijn gevoelen. Dan zal die kunst daarom niet minder Germaansch zijn, of anders begrijp ik dat woord niet meer, - Germaansch in stede van dat halfbakken Fransch, (dat hier Belgisch wordt geheeten, of l'âme belge, of zoo iets) - eene tendenz die in de Nederlandsche gewesten ook te veel verwoestingen aanricht, vooral in de litteratuur. Er zijn er hier zoo velen, die zich naar 't Zuiden de oogen blind kijken, dat men het enkelen wel zou mogen ten goede houden, dat zij ook eens naar 't Oosten uitzien, om te weten of er hier en daar niet veel is, dat wij, Germanen, met elkaar gemeen hebben. Germanië is en blijft toch de moeder van alle Germaansche stammen in kunst en in wetenschap. En gelukkig voor ons, Vlamingen vooral, ligt daar ook de zwaartekracht van onzen stam; anders waren wij al lang door Frankrijk opgeslorpt. Verschoon me, waarde Redactie, dat ik eens oprecht mijne meening zeg, die gij wel zoo goed zult zijn in Neerlandia op te nemen. Hoogachtend, Uw dw. Omer Wattez. |
|