Neerlandia. Jaargang 9
(1905)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Voor den vreemde.In de Nineteenth Century spreekt John Morley, de bejaarde geleerde, de man van beproefd gezag, over de maatschappelijke almacht van het grootkapitaal, dat zonder erbarming den jammer des oorlogszelfs ontketent. De volkeren wanen zich vrij en zijn slechts speelbal van list en geweld. Maar - het daghet in den Oosten. Langzaam maar zeker worden de leemten bijgewerkt in het bestaande volkenrecht; de Arbitrage nadert, onaanzienlijk schijnbaar, overweldigend in werkelijkheid door haar onafwijsbare gevolgen. ‘Reeds,Ga naar voetnoot1) zegt Morley, hebben twee der kleinere Europeesche staten, Nederland en Denemarken, zich verbonden, alle geschillen, van welken aard ook, die tusschen hen mochten rijzen, door arbitrage te laten beslechten. De dag komt, dat is onze hoop, waarop de machtige staten dat voorbeeld volgen. Er is een tijd geweest dat Holland het toevluchtsoord was voor kerkelijke- en drukpersvrijheid, en het is de voortzetting van dat nobele verleden, indien Nederland voortaan het erkende toevluchtsoord zal zijn voor publiek recht en voor wereldvrede.’
Nederland een toekomst, zijn verleden waardig, dat is niet van John Morley alleen de overtuiging. Wat verleden is keert niet weer, maar ging het schitterend onder, dan kaatst het zijn licht nog verre eeuwen door. Nog ontleent Nederland aan zijn geschiedenis een boven alle volken hooge beteekenis; nog is zijn verleden billijke reden tot zelfwaardeering, maar beschamend zal het zijn zoodra de toekomst wordt verwaarloosd. Slechts bij harmonie tusschen zijn weleer en thans is ons volk zijn bevoorrecht verleden niet onwaardig. Die harmonie blijkt ook uit de vereering zijner groote mannen. Uit onzen stam zijn wereldburgers gesproten, niet in den ontzenuwenden en karakterloozen zin van het moderne woord, maar mannen wier poorterschap zich uitbreidt over de geheele aarde; die aan elk volk toebehooren, omdat zij onuitroeibaar bezit zijn der menschheid. Geen wereldstad of zij bergt onder hare kostbaarste schatten kunst van Rembrandt, wiens korte naam voor allen het gevleugelde | |
[pagina 48]
| |
woord is geworden dat vizioenen wekt van schoonheid. Wij Nederlanders, wij zijn de eenigen die den naam voluit verstaan: Rembrandt Harmenszoon van Rijn. In Juli 1906 zal te Leiden en Amsterdam de dag waardig worden gevierd, waarop hij voor 300 jaren werd geboren. Zeker zijn er onder de Nederlanders buiten onze grenzen, die mee willen doen naar hun vermogen, om dien dag eervol te doen slagen. Zij vinden in deze Neerlandia een brief van het Leidsche Comité, dat ook op hen rekent. Eendracht maakt macht. |
|