Onze Straatjeugd.
Over zijn Voordracht: Praatavond over Onze Straatjeugd, schrijft de heer L. Simons zelf in Ons Huis o.m.:
Ik heb als inleider het verschijnsel der verwildering van onze straatjeugd vooral behandeld als een brokje nationale zielkunde. Ik deed in mijn toelichting dit nog nader uitkomen. Allereerst door het verschijnsel ietwat nauwkeurig te omschrijven als: vernielzucht, 't bespotten, lastig maken van anderen, 't bevuilen van gebouwen, wegen, personen. Dit alles is een uiting van onhebbelijkheid, ongemanierdheid, zucht om te grieven, om te doen blijken van verzetlust en dus in den grond een gemis aan zedelijk zelfbedwang, aan welopgevoedheid, aan wellevenskunst. Na vooral er op te hebben gewezen, dat het mij niet te doen was om uiterlijke tucht, van buiten naar binnen werkend door strafbedreigend gezag, omdat hierbij de eerbied voor den mindere zoo licht verloren gaat, begon ik het verschijnsel dat ons bezighield, nauwkeuriger als echt hollandsch te omschrijven. Er zit hier een natuuraanleg in, versterkt door onze historie, en bij andere volken van anderen aanleg en geschiedkundige ontwikkeling doet dit bijzondere verschijnsel zich dan ook oneindig minder voor. Wij, Nederlanders zijn bijzonder individualistisch aangelegd; kritisch-nuchter, kijkers naar en opmerkers van 't kleine om ons heen, meer dan zoekers van groote waarheden. In onze letterkunde is 't spottendsatirieke en realistische deel het best gelukte, en ook in onze schilderkust vermijden we zelfs met opzet samenstelling, bouw, regeling, vasten lijnomtrek. Onze hoogste schoonheid bereiken we in de uitdrukking van zielleven in vormloosheid. En dit gemis aan vormen werd in ons volksleven versterkt door de burgerlijkheid van ons heele nationale bestaan; door den ingeboren haat van den Nederlander voor goede vormen als niet echt en niet karaktervol (wie 't hart niet op de tong heeft; er doekjes om windt; niet vloekt en niet drinkt was de ware broeder niet); door de verwijdering tusschen de in de 17e eeuw zich rijk handelende burgerij en het eigenlijk gezegde volk. Aan volksbeschaving deed men niets of weinig.
En zoo bleef er te minder teel-aarde voor het groeien van het fijner gevoel van den innerlijken eerbied voor den medeburger, wanneer die in zijn kleeding de beter gestelde klasse verraden mocht. Wat later in het debat (ook door tegenstanders) werd opgemerkt omtrent den steun, en toejuiching die onze kwajongens bij hun streken van ons volwassen publiek vinden, bevestigde m.i. de juistheid mijner opmerking, dat wij hier niet met de jeugd, maar met heel ons volk te maken hebben. In het buitenland is van een dergelijk aanmoedigen van de bengelachtigheid, als die zich daar eens uit, zeker geen sprake.
Dat nu deze nationale geaardheid zeer versterkt wordt door ongunstige maatschappelijke omstandigheden, spreekt van zelf. Eer die maatschappelijke omstandigheden veranderd zijn en hun inlvoed op onze jeugd zich kan doen gelden, moet er nog heel wat tijd verloopen. De vraag was nu, wat alvast kon gebeuren. Dankbaar werd door mij gewezen op den machtigen invloed ten goede die uitgaat van het zelfontwaken onzer arbeiders en van het vakvereenigingsleven. Dat kweekt zelfrespect en verantwoordelijkheidsgevoel jegens de mede-kameraden, en al komt er zelfoverschatting wel bij, 't is een fout aan den goeden kant.
Maar nu de vraag: Wat kan de school doen tegen die jeugdverwildering? Geef ze speelgelegenheid onder goede tucht aan de school en ze behoeven niet op straat uit te razen. De zedelijke invloed van de school hangt daarbij vooral af van hetgeen de onderwijzer is. Vandaar dat betere en hoogere opleiding van, en meer eerbied voor den klasse-onderwijzer m.i. belangrijke factoren in de kwestie waren. En dan meende ik dat door in de school onze jongeren te spreken over 't gemeenschapswerk voor hen en allen, door hen eerbied in te prenten voor verstandig gezag, voor de persoonlijkheid en 't werk van anderen, naast de beoefening van tuchtspelen wel iets te bereiken zou zijn. Want 't is hollandsch om iets te doen als 't verboden is, maar ook hollandsch om iets te laten als men maar zelf begrijpt, gevoelt dat het moet.