Neerlandia. Jaargang 8
(1904)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
[October 1904]Een vormstrijd in Zuid-Afrika.Nu is onze strijd over taalvereenvoudiging overgeslagen op Zuid-Afrika, maar er is daar nog een ander geschil in het geding gekomen. Bij ons gaat het voor of tegen de vereenvoudiging van het geschreven Nederlandsch, onder de Afrikaners wordt daarmede de vraag verbonden of het nu niet tijd is het Afrikaansch als schrijftaal aan te nemen. De strijd is geopend door de voorstellen tot vereenvoudiging van het Hollandsch, uitgegaan van den Zuid-Afrikaanschen Taalbond. De zaak is van 't uiterste belang, zegt een der twistschrijvers; van de goede beslissing hangt af, zegt een ander, of de Afrikaanders hun taal tegenover het Engelsch zullen kunnen handhaven. Geen wonder dan, dat het bestuur van den Taalbond blijkbaar de zaak met zooveel zorg heeft voorbereid en dadelijk een aantal mannen naar de pen hebben gegrepen om hun stelling tegenover die van den Taalbond of aan zijn zijde te verdedigen. Het verlangen om het Hollandsch te vereenvoudigen, het te ontdoen van overbodig geachte moeilijkheden in spelling en spraakleer, en de taal dus voor Afrikaanders gemakkelijker op school en in het dagelijksche, althans schriftelijke, verkeer te maken, dagteekent al van eenigen tijd her. In 1897 werd er te Kaapstad een ‘congres ter vereenvoudiging der Nederlandsche taal’ gehouden. Daar waren vertegenwoordig ers uit de Kaapkolonie, den Vrijstaat en de Z.-A. Republiek. Dit congres nam een aantal voorstellen aan, grootendeels in den geest der Kollewijnianen, maar niet zoo ver gaande. Het congres ging echter niet over een-nachtsijs. Het wilde zijn nieuwe taalregelen niet ten gebruike aanbieden zonder bekrachtiging uit Nederland. Er werd dus een commissie benoemd om van gezaghebbende mannen en lichamen, b.v. de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde enz., de verklaring te krijgen, dat de voorgestelde vereenvoudiging niet in strijd is met het Nederlandsche taaleigen. De oorlog kwam tusschenbeide, en nog andere redenen, en het werd 1902 voor men de zaak weer ter hand nam. In 1903 begaf prof. W.J. Viljoen, van Stellenbosch, zich naar Europa, en, in opdracht van den Taalbond, ging hij bij een groot aantal mannen van gezag in ons land en in België om de gewenschte bekrachtiging vragen. Hij vond overal een gewillig oor. ‘Een Noord-Nederlander van beroemdheid overal waar Hollandsch wordt gesproken of gelezen, hoewel zelf geen lid van Kollewijn's Taalvereenvoudigings | |
[pagina 130]
| |
Vereeniging, schreef hem: “Niemand zal, geloof ik, niet zeer toejuichen als Zuid-Afrika dit zeer duldelooze juk, dit struikelblok afwerpt. Bij uwe toestanden is behoud onzer spraakkunst en spelling onzinnig en - gevaarlijk.”’ Prof. Viljoen kreeg voor zijn taalvereenvoudiging een getuigschrift mede, zoo schoon als hij 't wenschen kon. Het was geteekend door het bestuur van de Maatschappij van Letterkunde, door alle leden van de letterkundige faculteiten in Nederland en door nog een aantal andere geleerden, ook uit België. En al die mannen van onbetwistbaar gezag verklaarden: dat de beginselen der voorgestelde vereenvoudiging ‘in overeenstemming zijn met de wetenschappelijke begrippen omtrent de eischen eener taal’; dat zij niet in strijd is ‘met het karakter en de wetten der Nederlandsche taal’, en ‘dat het alleszins gerechtvaardigd is om woorden en uitdrukkingen die in Zuid-Afrika algemeen bekend zijn ook in de schrijftaal te gebruiken, en dat kleine wijzigingen in woordgebruik en taalvormen, zooals die welke de Z.-A. Taalbond voorstelt, geen afbreuk doen aan de hoogere eenheid der Nederlandsche taal.’ Nog was de Taalbond echter niet tevreden. Voor hij bij de regeering der Kaapkolonie en bij de Kaapsche universiteit met zijn voorstellen aankwam, met verzoek ze op school en voor de examina aan te nemen, wilde hij nog het oordeel van de professoren, docenten en onderwijzers in de Kolonie weten. Daartoe heeft de Taalbond hun een vlugschrift toegezonden, waarin de taalvereenvoudiging wordt toegelicht, met verzoek ‘ten eerste’ schriftelijk daarover hun meening te kennen te geven. Blijkbaar is de bedoeling daarna een algemeene vergadering te beleggen. Verscheiden heeren hebben daarop echter niet gewacht en in Ons Land alvast het hunne ervan gezegd.
* * *
De voorgestelde vereenvoudiging is in hoofdzaak het volgende: Geen verdubbeling van de o en de e in open lettergrepen; dus oor - oren, heer - heren. Op het eind van een woord blijft de lange e dubbel geschreven; dus zee. Voor de duidelijkheid, waar noodig, een accent: bedélen, bédelen. Waar de tusschenletter n in samenstellingen niet wordt uitgesproken vervalt ze; dus boerewoning. In samenstellingen vervalt de s op het eind van een lettergreep als de volgende met een s begint; dus volkstam. De tweede naamval wordt vermeden behalve in geijkte uitdrukkingen. Een, geen, mijn, zijn, haar, hun, uw blijven voor alle geslachten en naamvallen, enkel- en meervoud onveranderd. Het lidwoord de, geplaatst voor alle zelfst. naamw., die niet door het aangeduid worden, blijft in alle geslachten en naamvallen, enkel- en meervoud onveranderd. Me wordt gebruikt naast mij, ze naast zij of haar, we naast wij, 't naast het. Jij, je, jullie, u vervangen, behalve in deftigen of plechtigen stijl, gij enz. Aanbevolen worden uitdrukkingen als Jan z'n hoed, moeder haar doek. Hun mag, naast haar, als meervoudsvorm van haar gebruikt worden. De t van de 2e pers. enk. in den onvolm. verl. tijd vervalt; dus: je nam, kreeg enz.; bij inversie vervalt de t ook in den tegenw. tijd, dus: ben-je, loop-je enz. Ziedaar de voornaamste voorstellen van den Taalbond samengevat. Er is 'er nog een, dat wij woordelijk overnemen: Geoorloofd is het gebruik van woorden, woordvormen en uitdrukkingen, die, hoewel ongewoon of zelfs geheel onbekend in het Nederlandsch, hier algemeen gangbaar en geldig zijn: a. woorden, die voortleven in hun oorsprokelijken (17de eeuwschen) vorm en beteekenis; b. woorden, die voortleven met gewijzigde beteekenis; c. woorden en uitdrukkingen, die, naar het karakter van ons volk en den aard van het land, ontstaan zijn, en d. woorden en uitdrukkingen, die aan vreemde talen ontleend zijn en door iedereen gebruikt en begrepen worden.
* * *
Gelijk men ziet gaat de Taalbond met deze vereenvoudiging aanmerkelijk minder ver dan de Kollewijnianen. Er zijn dan ook verscheiden Afrikaanders die heel wat verder zouden willen gaan. De bekrachtiging van het gebruik van in Zuid-Afrika geijkte oude en nieuwe woorden en vooral van woorden en uitdrukkingen, aan vreemde talen ontleend, wekt onder de Afrikaanders over het algemeen voldoening. Onzerzijds kunnen wij de vrees niet onderdrukken, dat wat heel spoedig woorden en uitdrukkingen, aan het Engelsch ontleend - want daarop komt het in hoofdzaak neer - bij het Hollandsch ingelijfd zullen worden.Ga naar voetnoot*) Wat het geschreven Hollandsch in Zuid-Afrika nu reeds te lezen geeft, zonder de bekrachtiging van den Taalbond en van al die Nederlandsche en Vlaamsche mannen van gezag, geeft reden tot bezorgdheid. Evenwel, het is niet onze meening over de voorstellen van den Taalbond die wij hier uiteen willen zetten, maar die van Afrikaanders.
* * *
De strijd werd in Ons Land geopend door adv. J.H.H. de Waal, den redacteur van de Goede Hoop, het bekende tijdschrift voor den jongen Afrikaander. Hij keurt de voorstellen af. Zoolang Nederland zelf die vereenvoudiging niet heeft ingevoerd, doet Zuid-Afrika verkeerd er mee te beginnen. Het sticht maar verwarring en nieuwe moeilijkheden. Naast het Nederlandsch komt er nu een nieuwe, gekunstelde taal. Al vinden al die geleerde heeren in Nederland de voorstellen goed voor Zuid-Afrika, voor hun eigen land denken zij er anders over (men bemerkt, dat de heer de Waal niet geheel op de hoogte is.) De Afrikaander zou, om toch de letterkunde van Nederland te kunnen genieten, nu twee soorten Nederlandsch moeten leeren. ‘Het is recht lief van de Nederlandsche taalkenners ons te hebben vergund wijzigingen in onze eigen schrijftaal te maken,’ maar zij moesten wel; immers zou 't ‘uiterst onraadzaam zijn dwarsboomen in onzen weg te leggen’, want ze zouden 't Afrikaansch afbreuk doen, en bovendien weten zij, dat de Afrikaanders ‘alles behalve verplicht zijn te handelen naar hunne voorschriften.’ Ons dunkt, dit is van den heer de Waal niet ‘recht lief’ gezegd; de bewuste taalkenners hebben niets anders gedaan dan een verklaring af te geven die hun door Afrikaanders zelf gevraagd was. Verder meent de heer de Waal, dat de vereenvoudigde taal de taal van geen boek is, en dat de Afrikaander die een boek schrijft het liefst zal doen in een taal die voor het Nederlandsche oog niet hinderlijk is. Hij vindt 't ook verkeerd, de kinderen van Zuid-Afrika te leeren, dat ‘de prachtige Nederlandsche literatuur’ in een verouderde taal is geschreven. Neen, zegt hij, laat ons niet aan het schoone Nederlandsch tornen. Wijzigingen zijn wenschelijk, maar daarmee moet men in Nederland beginnen, - alsof dat niet reeds geschied is. Al wat de heer de Waal hier aangevoerd heeft is eigenlijk slechts een aanloop om te komen tot zijn stelling: laat het Nederlandsch het Nederlandsch blijven, en neem het Afrikaansch, zooals het gesproken wordt, als schrijftaal aan. Dan zal men hebben twee talen, en niet nog een derde, iets er tusschen in, en nergens gesproken, erbij. De heer de Waal kreeg antwoord van meer dan een. Daar was in de eerste plaats de heer F.P. Cillie, van Stellenbosch. Hij is voor de vereenvoudiging van den Taalbond, en houdt den heer de Waal de vergissingen voor, die deze in zijn betoog begaat en die wij reeds aangeduid hebben. Het is geen gekunstelde taal, zegt hij, die de vereenvoudigers willen, maar juist de taal zooals zij leeft. Hij haalt daarbij 't woord van de schrijvers van den Bosch en Meijer aan, die in hun Leesboek zeggen: ‘In 't nieuwe onderwijs is men er uitgescheien met de jongens van de eerste schooldag af een taal in te prenten die nergens anders bestaat dan in onze school en in de geschriften van menschen die op school hun ware taal hebben verleerd.’ En de mannen van den Taalbond verdienen z.i. aller dank, dat zij het beoefenen van ‘onze schoone moedertaal’ makkelijker willen maken. De heer W.H. du Toit van het Normaal College, is 't weer met den heer de Waal eens. Ook hij wil ‘de prachtige Nederlandsche taal niet verminken’, maar ‘liever onze eigene taal, het Afrikaansch aanmoedigen.’ Hij houdt zijn mede-Afrikaan Cillie voor: ‘'t Nederlandsch is onze moedertaal niet, doch wel 't Afrikaansch;’ en hij wil ‘deze beide talen (want ze zijn twee afzonderlijke talen) gebruiken en eeren.’ Hij wil de Afrikaansche jeugd haar moedertaal, het Afrikaansch, leeren lezen en schrijven. ‘Dan zullen er niet zoovele Afrikaanders, die altijd Afrikaansch spreken, hun brieven in het Engelsch schrijven.’ In een volgend nummer van Ons Land is adv. de Waal weer | |
[pagina 131]
| |
aan 't woord. Hij erkent, dat er in Nederland een taalvereenvoudiging begonnen is, maar ‘de groote meerderheid der Nederlandsche taalgeleerden’ keurt die af, beweert hij. Bovendien meent hij, dat er tusschen de vereenvoudiging in Nederland en die de Taalbond voorstelt dit groote verschil is: in Nederland wil men spreek- en schrijftaal van dat land dichter bij elkaar brengen; de Taalbond wil dat met de Nederlandsche schrijftaal en de Kaapsche spreektaal; althans geeft hij voor, dat te willen doen. Het eenige gevolg zal wezen, volgens den heer dé Waal, dat aan beide talen, Nederlandsch en Afrikaansch, afbreuk word gedaan. Verder in zijn betoog - wij moeten ons beperken - zegt hij: ‘Het mag in een paar opzichten spijtig wezen, dat de Afrikaander niet het Nederlandsch behouden heeft tot spreektaal, en nog spijtiger dat het verschil tusschen Nederlandsch en Kaapsch al grooter wordt, maar dat kan nu eenmaal niet verholpen worden en hoe spoediger Pinocchio (een zijner bestrijders) en de Taalbond dit inzien, hoe grooter de waarschijnlijkheid dat wij onze taal zullen behouden.’ Zoolang men 't Afrikaansch niet goed genoeg acht om schrijftaal te wezen, zullen er velen zijn die 't verachten en 't zelfs als spreektaal vermijden. De heer de Waal noemt het ‘een treffend feit, dat er in de huizen van de meesten, die alleen aan 't Nederlandsch kleven en zelden een goed woordje voor ons eenvoudig welklinkend Afrikaansch hebben, meer Engelsch dan Hollandsch gehoord wordt.’ En ten slotte: ‘Ik hoop, dat niemand uit mijn pleiten voor 't Afrikaansch afleiden zal, dat ik de schoone, deftige Nederlandsche taal wil verwerpen. Ik heb die taal lief naast mijn eigen, en dat is één reden waarom ik haar niet geschonden wil zien. Het is de taal, waaruit de Afrikaansche woordenschat moet worden aangevuld en opgebouwd, de taal die op onze scholen steeds grondig geleerd moet worden.’ Iemand die zich Dolfie teekent, neemt een eigen standpunt in. Hij is van oordeel, dat het Afrikaansch een afzonderlijke taal zal worden. Nu 't nog een kind onder de talen is, heeft het de leidende hand der moeder, het Nederlandsch, noodig. Is 't eens sterk genoeg, dan laat 't de hand los. Daarom moet de vereenvoudiging, z.i., eerst of tegelijk in Nederland worden ingevoerd. De Afrikaander heeft voorloopig het Nederlandsch nog noodig; daarom ziet Dolfle die taal met genoegen eenvoudiger gemaakt, maar als Nederland zelf die vereenvoudigde taal niet schrijft, hoe zal er dan leiding wezen? Wij slaan weer eenige stukken over - Ons Land heeft er een heele reeks gebracht - en besluiten met een paar aanhalingen uit een tweeden brief van den heer du Toit.
Wat is eigenlijk het groote struikelblok dat ons den weg verspert? Is het niet het feit, dat onze taal, de spreektaal van ons volk, die dagelijks over de lengte en breedte van ons land gebezigd wordt, veracht wordt, en in de opvoeding onzer jeugd niet eens in aanmerking komt? Laat de Taalbond en andere prominente letterkundigen onder ons dit struikelblok wegruimen door zich ten gunste te verklaren van het Afrikaansch als schrijftaal, en onze zaak is m.i. gewonnen. Sommigen zeggen dat de tijd nog niet rijp is er voor. Wat hapert er dan nog aan? De taal is er. Wij moeten slechts ons vooroordeel vaarwel zeggen en onze taal erkennen en gebruiken, zooals sommigen onzer reeds doen. Laat ons het Afrikaansch als volkstaal gebruiken en 't Hollandsch niet nalaten. Zoolang de voormannen op taalkundig gebied, de invloedrijke personen, zoo weinig achting hebben voor onze volkstaal. zal die taal steeds met minachting en vooroordeel bejegend worden. Als het een predikant onnatuurlijk of vernederend schijnt aan zijn zoon, die elders op school is, te schrijven: ‘Ek is bly om te hoor dà-jy goed vorder, en dà-jy tevrede is met die plek waar jy loseer’; nog veel onnatuurlijker en belachelijker zal het zijn voor dien zoon aan zijn makkers te zeggen: ‘Ik heb juist een brief van mijn vader ontvange(n), waarin hij mij schrijft dat hij blij is te hoore(n) dat ik goed vorder en tevrede(n) ben met de plek waar ik logeer.’ En dit is toch eenvoudig Hollandsch. Ik kan mij voorstellen dat zijn maats pret met hem zouden hebben, en hem een Hollandertje zouden noemen.
Men ziet, de Taalbond zal nog heel wat verzet te overwinnen hebben. Maar de voorstanders van het vereenvoudigde Hollandsch zullen zich niet onbetuigd laten. Trouwens, wij hebben in ons overzicht reeds de tegenstanders meer tot hun recht laten komen. Het scheen ons van het meeste belang, te hooren wat de voorvechters van het Afrikaansch als schrijftaal te zeggen hebben. |
|