Neerlandia. Jaargang 8
(1904)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Taalstudie in Vlaanderen in de 19de eeuw.In Vlaanderen heeft de beoefening van de taalstudie van meet af aan een eigen, zeer bijzonder karakter gehad. Evenals in andere landen, wortelt haar oorsprong in de behoefte om het gevoel van eigenwaarde en zelfstandigheid te doen herleven door zich te verdiepen in de gedachten en gevoelens van een roemrijk voorgeslacht; maar daarbij komt nog een andere oorzaak, die zich nooit ergens elders ter wereld heeft voorgedaan: de noodzakelijkheid om het bestaan zelf van de taal te bewijzen. Onder de Frausche overheersching was het gebruik van de landstaal officieel afgeschaft. Toen het koninkrijk der Nederlanden gesticht werd, was een der eerste vragen, die aan de orde gesteld werden, deze: welke taal, het Fransch of het Nederlandsch, de officieele taal van den nieuwen staat zou zijn. Niet alleen de Walen eischten het Fransch; ook de tallooze Franschen, voor een groot deel niet veel meer dan gelukzoekers, die na den val van Napoleon hier in het land gebleven waren, en de niet minder talrijke verfranschte Vlamingen uit de hoogere standen, deden het: treurig gevolg van het gemis van een algemeen beschaafde omgangstaal in deze gewesten. Het eene vlugschrift volgde op het andere; dagelijks werd het punt besproken in de couranten. De eenheid van Hollandsch en Vlaamsch, ja, het bestaan zelf van het ‘Vlaamsch’ werd ontkend, terwijl beweerd werd, dat het Fransch ‘de nationale taal der Belgen’ was. Dit was de eigenlijke aanleiding tot de Vlaamsche Beweging: er werd ook gepleit vóór het Nederlandsch, en niemand deed het met zooveel vuur, zooveel overtuiging en zooveel gezag als Jan Frans Willems: hij schreef zijn beroemd geworden gedicht Aen de Belgen, op den voet gevolgd door zijn Verhandeling over de nederduytsche tael- en letterkunde, opzigtelyk de zuydelyke provincien der Nederlanden, waarvan het eerste deel in 1819 verscheen. Met dit werk bedoelde Willems ‘eene verdediging van de Nederduitsche Tael te schrijven tegen de aenvallen, waeraen de zelve, in de zuidelyke Provincien der Nederlanden, van de zyde dergenen was blootgesteld, die meenden te kunnen beweeren, dat die tael de tael der Belgen nooit was geweest, en ook niet verdiende te zyn,’ en om dit doel te bereiken wilde hij niet alleen ‘op historische gronden aen... toonen, dat het Nederduitsch door alle tyden heen by de Zuidnederlanders nationael was geweest; maer ook, en wel voornamelyk,... de schoonheden en innerlyke waerde dier Tael... betoogen, in tegenstelling van de Fransche, die haer dit voorrecht scheen te willen betwisten.’ Om zijn doel te bereiken werd de jonge man, die tot dan toe alleen een rijmelaar was geweest, een geleerde: hij gaf een overzicht van de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, dat voor de middeleeuwen op de hoogte van den tijd was, voor de 17de en 18de eeuwen zijn tijd ver vooruit, en in zijn geheel van een benijdenswaardige belezenheid getuigde. De redenen, die Willems hadden bewogen zijn Verhandeling te schijven, golden meer dan ooit ná 1830. Daarenboven prikkelden de onderzoekingen van Hoffmann von Fallersleben en Mone de eigenliefde van het jonge Vlaanderen uit dien tijd: zoo kwam het, dat gedurende lange jaren het meeste werk gemaakt werd van het opsporen en uitgeven van Middelnederlandsche teksten. Daaraan werd met buitengewonen ijver de hand geslagen. In 1836 verschenen: de Reinaert en Heelu's Slach van Woeronc, beide uitgegeven door Willems en de Theophilus door Blommaert, die daarop in 1838 het eerste, in 1841 het tweede deel der Oudvlaemsche Gedichten liet volgen, waarin, behalve een aantal kleinere stukken, de Borchgravinne van Vergi, de Reis van Sint Brandaen, gedichten van Boudewijn van der Lore en fragmenten van Maerlant's en Seger Dieregotgaf's Historie van Troyen voorkomen. In 1839 verschenen: het eerste deel der Brabantsche Yeesten van Jan de Clere, bezorgd door Willems, en de Kronyk van Vlaanderen bezorgd door Blommaert en Serrure. Dit laatste werk was uitgegeven vanwege de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen, die in 1836 te Gent gesticht was. De Nederlandsche philologie heeft aan deze vereeniging wezenlijke verplichtingen. Middelnederlandsche uitgaven vonden destijds, zooals begrijpelijk is, nog minder aftrek dan thans, en aan ‘de Bibliophilen’ is het te danken, dat, behalve talrijke kleinere teksten en herdrukken van zeldzame incunabels, het leven van St. Amand in 1842, bezorgd door Blommaert; de Oud Vlaamsche Liederen en Gedichten bezorgd door Carton in 1849; de Grimbergsche Oorlog bezorgd door Blommaert en Serrure in 1852-1854, de volledig werken van Jan van Ruisbroec, door David uitgegeven van 1855-1864, het licht konden zien. Men was intusschen niet alleen met het verleden bekommerd. Op het gebied der spelling heerschte destijds veel verschil van meening, en veel verwarring. Reeds onder het Hollandsch bewind was Willems er op bedacht daarin orde en regelmaat te brengen, en het was zijn ideaal voor Noord- en Zuid-Nederland tot eenzelfde spelling te komen: hij besloot zijn Verhandeling met een tractaat over de Hollandsche en Vlaemsche schryfwyzen van het Nederduitsch, waarin hij het behoud van ae, ue en y bepleitte, maar voor het overige zich op de meeste punten aansloot bij 't stelsel van Siegenbeek. Willems rekende op tegemoetkoming van Hollandsche zijde. Zijn stuk werkte echter niets uit. Na de omwenteling was zijn overtuiging, dat eenheid van spelling noodig was, ‘wilde de taal zelve niet verloren gaan,’ sterker dan ooit; maar van individueele werkzaamheid verwachtte hij niets meer. Dat was ook het gevoelen van David, die eene Nederduytsche Spraekkunst had uitgegeven, waarvan het eerste deeltje in 1833, het tweede in 1835 verschenen was. David had Siegenbeek's enkele vocaalspelling aangenomen, maar de tweeklanken ey en uy behouden, alsook het lidwoord den in den eersten naamval. Zooals men ziet, stond hier meer dan een gewone spellingkwestie aan de orde, wat men echter niet inzag. David was in 1834 hoogleeraar te Leuven geworden; bij de regeering stond hij in hooge gunst: vóór 1830 had hij krachtig tegen den Hollandschen invloed geijverd. Hij opperde het denkbeeld, dat een ‘Maatschappij of Academie’ diende gesticht te worden, die gezag genoeg zou hebben om de gewenschte hervormingen te bepalen en door te drijven. Zoo kwam in 't begin van 1836 de Maatschappij tot bevordering der Nederduitsche Taal- en Letterkunde tot stand, onder het Bestuur van Willems en David. Er werden onmiddellijk twee besluiten genomen met vérstrekkende gevolgen: er zou een tijdschrift gesticht worden ter beoefening van taal-, letter- en geschiedkunde, en men zou een prijsvraag uitschrijven ‘over de geschilpunten ten aanzien der spelling en woordverbuiging der Nederduitsche taal, met aanwijzing der middelen het best geschikt om tot eenparigheid te leiden.’ Het eene zoowel als het andere gebeurde: het Belgisch Museum kwam tot stand, en David wist te bewerken dat de prijsvraag uitgeschreven werd door de Regeering, die een commissie benoemde om de antwoorden te beoordeelen: Willems, David, De Smet, D'Hulster, Verspreeuwen, Ledeganck en Bormans. Er werden twaalf antwoorden ingezonden, maar de Commissie achtte geen enkel de bekroning waardig, zoodat haar niets anders overbleef, dan zelf een spellingstelsel te ontwerpen, dat uiteengezet is in een berucht Verslag, door Bormans opgesteld, en alles samengenomen op de Siegenbeeksche spelling neerkomt. Ongelukkig duurde het tot het midden van 1841 vóór dat Verslag verscheen: er waren vier jaren verloopen sedert de Commissie was ingesteld, vier jaren gedurende dewelke tegen de ontworpen regeling een verbitterde strijd gevoerd werd, toen bekend was geworden, dat de Commissie zoo dicht tot de Hollandsche spelling was genaderd. De tegenstand, welke de regeling der spelling ondervond, versterkte Willems en David hoe langer hoe meer in het denkbeeld, dat alleen een Academie het noodige gezag zou hebben | |
[pagina 87]
| |
om aan de verdeeldheid een einde te maken. Aanvankelijk was de betrokken minister het plan niet ongenegen, maar ten slotte weigerde hij beslist. Er behoorde dus iets anders op gevonden te worden. Toen Bormans' verslag eindelijk verschenen was, belegde de Maatschappij tot bevordering der Nederduitsche Taal- en Letterkunde een algemeene vergadering, waartoe alle ‘taalkundigen’ van Vlaanderen werden uitgenoodigd, tegen den 23n October 1841. Die vergadering, bekend onder den naam van het Taelcongres, werd gehouden te Gent, en hechtte hare goedkeuring aan de besluitselen der Commissie, behoudens een enkele wijziging. Om allen tegenstand voor goed te breken, achtte men nu alleen nog de goedkeuring der regeering noodig, die na een paar jaar eindelijk verkregen werd. Den In Januari 1844 verscheen een besluit van den Minister van Justitie, waarbij bepaald werd, dat de spelling van het Gentsche Taelcongres voortaan zou gebruikt
Kanunnik J.B. David.
worden bij de vertaling van het Bulletin officiel des lois et arrêtés. Er volgde in de Tweede Kamer een homerisch debat, ingeleid door De Foere, maar de Minister bleef bij zijn besluit. Men kan het betreuren, dat zooveel tijd en kracht verspild werden in dezen Spellingsoorlog, door Prudens van Duyse zoo geestig bezongen (Gent 1842) maar men kan niet ontkennen, dat deze strijd noodzakelijk was, en zegenrijk in zijne gevolgen. De weigering der Belgische Regeering, om een Academie in te richten, leidde tot het stichten eener niet officieele maatschappij, het Taelverbond, die begrijperlijkerwijze al even weinig gezag had als vroeger de Maatschappij tot bevordering der Nederduitsche Taal- en Letterkunde, maar de verdienste heeft, dat van haar de eerste oproeping is uitgegaan tot het houden der Nederlandsche taal- en letterkundige congressen, die de zoo vurig verlangde eenheid van spelling voor Noord en Zuid hebben bewerkt. Daarenboven, al kreeg Willems de gewenschte Academie niet noch een ‘Vlaamsche klasse’ bij de Brusselsche Academie, hij verkreeg iets anders, dat voor de Nederlandsche philologie van groot belang mag genoemd worden: bij koninklijk besluit van 1 December 1845 werd bij de Brusselsche Academie een bestendige Commissie ingericht, ‘om de voornaamste gewrochten der oudere Vlaamsche letterkunde uit te geven.’ Bormans, David en later Snellaert zijn de ijverigste leden dezer Commissie geweest (Willems heeft hare instelling nauwelijks beleefd). Onder de uitgaven, die zij hebben bezorgd, komen de belangrijkste teksten der Middelnederlandsche letterkunde voor: Maerlant's Naturen Bloeme bezorgd door Bormans (1857), Alexanders Geesten (1860) bezorgd door Snellaert; de Rijmbijbel (1858-61), bezorgd door David; de verzameling van Nederlandsche Gedichten uit de 14de eeuw, uitgegeven door Snellaert, waaronder de Teesteye, de Melibeus en Dboec van der Wraken; de fragmenten van het Roelandslied (1864) en de Parthonopeus, (1871), Jan Praet's Speghel der Wijsheit, alle uitgegeven door Bormans, die daarenboven als lid der Koninklijke Geschiedkundige Commissie, het derde deel der Brabantsche Geesten in het licht gaf (1869). Buiten dezen officieelen kring stonden Blommaert en Serrure. De eerste gaf in 1851 het derde deel zijner Oudvlaamsche gedichten, waarin de Dietsche Lucidarius, Jan de Weert's Nieuwe Doctrinael en de gedichten van Augustijnken van Dordt voorkomen; de tweede was de man van het Vaderlandsch Museum. Met den dood van Willems verdween ook zijne schepping: het Belgisch Museum, waarin allerlei taal-, letter- en geschiedkundige studiën een onderkomen hadden gevonden, alsook tal van kleinere middelnederlandsche teksten, en soms uitgebreider werken zooals de eerste Bliscap van Maria. Ten behoeve van de spellingregeling hadden David en Bormans van 1840 tot 1843 den Middelaer uitgegeven, in 1844 herdoopt in De School- en Letterbode, dat echter weldra een uitsluitend paedagogisch tijdschrift werd. In 1845 werd het Taelverbond gesticht, waarin ook aan de taal- en lettergeschiedenis eenige ruimte werd afgestaan. In 1854 verdween dit tijdschrift op zijne beurt, en toen stichtte Serrure zijn Vaderlandsch Museum voor Nederduitsche Letterkunde met de bedoeling de leemte aan te vullen, die door het verdwijnen van 't Belgisch Museum was ontstaan. Serrure heeft het echter niet meer dan vijf jaar volgehouden: hij wist zijn jongeren tijdgenooten maar weinig sympathie in te boezemen, en moest bijna geheel alleen de kopie voor zijn tijdschrift leveren. Het Vaderlandsch Museum is er niet minder belangrijk om gebleven: bijna de geheele inhoud van het zoogenaamde ‘Groote Hultemsche’ Handschrift is er in afgedrukt, alsook de Latijnsche vertaling van Maerlant's Martijns, de Verkeerde Martijn, de Rinclus, de fragmenten van het Nevelingenlied enz. Dat jongere geslacht van de jaren zestig voelde daarenboven veel minder voor de oude gedenkstukken der taal: het gaf aan de Vlaamsche Beweging een geheel andere richting. Vandaar dat b.v.J.F. Heremans, weldra de hoofdman der jongeren, zich met het Middelnederlandsch veel minder heeft beziggehouden. Wel had hij in zijne Nederlandsche Dichterhalle een en ander uit vroeger eeuwen opgenomen, en in 1859-'60 kritische aanmerkingen op het Nevelingenlied ten beste gegeven, maar aan eigenlijke uitgaven bepaalde hij zich tot twee strophische gedichten van Maerlant, Der kerken Claghe en Van den Lande van Oversee, verschenen in 1870, niet veel meer dan nadrukken; en later, in 1875, de onvoltooid gebleven uitgave der Gedichten van Zuster Hadewijch. Eerst bij de stichting der Koninklijke Vlaamsche Academie, | |
[pagina 88]
| |
in 1886, kwam er weer leven op dit gebied: slag op slag verschenen: Maerlants Istorie van Troyen, uitgegeven door De Pauw en Gailliard; de Sevenste Bliscap en Van den Seven Vroeden, door Stallaert, Middelnederlandsche gedichten en Fragmenten en Froissart's Kronyke, door De Pauw; De keure van Hazebroeck, door Gailliard; Sint-Augustijnsregele door Deflou; de kronijk van Hennen van Merchtenen, door Gezelle, terwijl nog verschillende andere uitgaven voorbereid worden. Naast het uitgeven van Middelnederlandsche teksten werd de meeste aandacht gewijd aan den woordenschat der taal: er verschenen eerst een aantal vertaalwoordenboeken, waaronder die van Sleeckx en Van de Velde (1865-'66) en Heremans (1869) de beste zijn. Daarmede ging gepaard de studie der tongvallen: de Idiotica van De Bo (1870-73), Schuermans (1865 en 1883), Tuerlinckx (1886), Rutten (1890) zijn algemeen bekend. In die richting wordt, dank zij de prijsvragen der Koninklijke Vlaamsche Academie, vlijtig voortgewerkt. Voor het Middelnederlandsch zijn van het hoogste belang Gailliard's Glossarium bij het Inventaire des Archives de Bruges (1878-'83), en Stallaert's Glossarium van verouderde rechtstermen, dat, jammer genoeg, onvoltooid is gebleven. Op het gebied der grammatica is het minste gepresteerd van al: men heeft zich bijna uitsluitend bepaald tot schoolboeken en tot onderzoekingen van geringen omvang, die thans zoo goed als geene waarde meer hebben. Rechtstreeksche bekendheid met- en invloed van de destijds nieuwe richting in de taalkunde, is alleen gebleken bij P. Lebrocquy, die in 1855 zijne Analogies linguistiques du flamand dans ses rapports avec les autres idiomes d'origine teutonique uitgaf, en bij E.J. Delfortrie, Mémoire sur les Analogies des Langues flamande, allemande et anglaise ou Etude comparée de ces Idiomes. Maar deze beide werken, die voor hun tijd lang niet onverdienstelijk waren, zijn op zich zelf blijven staan: van de nieuwe richting in de taalkunde heeft men in Vlaanderen slechts oppervlakkig kennis genomen. Een werk als Grimm's Geschichte der deutschen Sprache hebben sommigen hier destijds wel gelezen, maar zonder het volkomen te verstaan. Alleen Heremans heeft getoond tot de kern van de taalkundige wetenschap te hebben doorgrond; maar ook hij is in dit opzicht zoogoed als invloedloos gebleven, doordien hij zich steeds bepaalde tot het bespreken van aparte taalverschijnselen, en dan nog meestal met het oog op het onderwijs. Trouwens het mag niet verzwegen worden dat de arbeid van Willems, Bormans, Blommaert, Serrure, Snellaert, David en van de onmiddellijk op hen volgende geslachten, hoe sympathiek en eerbiedwekkend ook in sommige opzichten, van een zuiver wetenschappelijk standpunt veel te wenschen overlaat, en voor een groot gedeelte waardeloos is, waarmede men zich behelpt bij gebrek aan beters. Het heeft hier steeds ontbroken en ontbreekt nog steeds evenzeer aan kennis als aan nauwkeurigheid en methode. Het voorbeeld van Noordnederlandsche taalkundigen als De Vries, Verwijs, Cosijn, Verdam, heeft de Zuidnederlandsche ‘geleerden’ niet kunnen bewegen ernstig wetenschappelijk werk te leveren: het is steeds geliefhebber gebleven. Eerst de instelling van een doctoraat in de Germaansche philologie door de wet op het hooger onderwijs van 1890, heeft daarin verandering gebracht; maar de tijd is nog niet gekomen om dezen gelukkigen maatregel historisch te beschouwen.Ga naar voetnoot(1) Dat hij reeds goede vruchten heeft opgeleverd, en voor de toekomst het beste belooft, gaat zeker.
Dr. W. De Vreese. |
|