Neerlandia. Jaargang 8
(1904)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
[Maart 1904]Rassen, Volken, Staten.Ga naar voetnoot*)Gedegen en glashelder is natuurlijk dit vlugschrift. Het raakt het Verbond, dat in '97 met een overeenkomstig betoog is ingeleid. Prof. Kern heeft enkel forsche lijnen willen trekken. Zoo bij de bepaling van nationaliteit in tegenstelling van volk. Wanneer wij, zoo zegt hij, eene bevolking willen aanduiden, die geen staatkundig geheel vormt, doch door den band der taal zich één gevoelt, dan spreken wij van ‘nationaliteit’. Kunnen wij dus de Vlamingen en Hollandsche Afrikaners rekenen tot de Nederlandsche nationaliteit? Tot den Nederlandschen stam is iets anders; dat woord wordt dan ook ten opzichte van de Vlamingen elders in het betoog gebruikt. De taalschakeering is volgens Prof. Kern geen bezwaar, want hij spreekt van de Italiaansche nationaliteit en van het nationaliteitbeginsel bij de stichting van het Duitsche rijk. Er is bij het gebruik van ras, stam en nationaliteit groot gevaar voor onvolledigheid of tegenspraak, omdat de begrippen niet vaststaan. Het menschenras is in rassen verdeeld en deze weer in stammen, die op hun beurt ook wel rassen worden genoemd. En nationaliteit wordt meestal gebruikt als deelhebbing aan een natie, terwijl natie eene door afstamming, taal en zeden aaneengesloten groep menschen vormt. Zijn nu de Polen, die staatkundig gescheiden zijn, eene natie? Zijn dan de joden het ook, in anderen zin nog dan gewoonlijk? Spreken wij niet veeleer van natie en nationaliteit wanneer de groepen behalve geestelijke gemeenschap ook de staatsgemeenschap hebben? Prof. Kern spreekt van Tsjechische nationaliteit; kan dat geen aanleiding geven | |
[pagina 26]
| |
tot misverstand? Als een Tsjech zijn nationaliteit opgeeft, zegt hij: Oostenrijker. Nationaliteit wekt niet vóór alles taalbegrip.
Altijd ziet de schrijver zijn betoog klaar voor zich. Woorden en zinnen glijden ineen, als lijnen onder den breeden duim van den genialen bootser. Altijd sober, uit één stuk, met versmading van bijwerk. Vandaar dat dit geschriftje van een twintig bladzijden druks een schat van betrouwbare feiten bergt, voor den leek elders moeilijk bereikbaar. Waar Prof. Kern de beginselen van het Alg. Ned. Verbond heeft gewogen en op wicht bevonden, daar kan men zeker zijn van hun waarde. Uit mijn beschouwingen, zoo ongeveer zegt hij, ten aanzien van het vereenigingsrecht der nationaliteiten, leide men niet af, dat burgers van verschillende staten, taal- en stamgenooten, verstandig doen met elkander geheel als vreemden te bejegenen. Neen, het kan niet anders dan in aller belang zijn wanneer zij niets onbeproefd laten van hetgeen strekken kan om wederzijdsche genegenheid en waardeering te bevorderen. Wat de taalbroeders ook scheide, één bezit is hun gemeen: hun taal. Dit bezit is van hooge waarde voor ieder die zijn nationaliteit niet wil verliezen. Vooral zij wier taalgebied niet groot is, moeten begrijpen dat zij eendrachtig moeten samenwerken om hun gemeenschappelijk erfgoed zorgvuldig te bewaren en, zoo noodig, tegen aanranding van kwaadgezinden te vrijwaren. Het zijn overwegingen van dezen aard die geleid hebben tot de stichting van 't Algemeen Nederlandsch Verbond, hetwelk zich ten doel stelt het bewustzijn levendig te houden, of waar het sluimert te wekken, dat allen die door hun taal gerekend moeten worden tot den Nederlandschen stam te behooren, verplicht zijn malkander te steunen om den strijd, hier meer daar minder dreigend, tegen vreemde overheersching op geestelijk gebied vol te houden. Het lijdt geen twijfel dat door een levendiger, steeds inniger verkeer tusschen de onderdeelen van 't Nederlandsch taalgebied de uitingen van den volksgeest, zooals zich die vooral in de letterkunde openbaart, een veelzijdiger karakter zullen vertoonen en daardoor meer kans hebben om ook buiten de grenzen van ons taalgebied door te dringen en waardeering te vinden. Dat gebied is betrekkelijk klein en de bekendheid met onze taal gering, hoewel niet zóó gering, als veel Hollanders te pas of te onpas verkondigen. Een treurig bewijs van kortzichtigheid is het dat de Hollanders in Oost en West eeuwen lang verzuimd hebben de kennis onzer taal te verbreiden, niet natuurlijk om de landstalen te verdringen, maar om aan de hoogere standen onder de inboorlingen het middel te verschaffen tot hooger ontwikkeling. Men zag er niet tegen op in Ambon en de Minahasa eene vreemde taal, 't Maleisch, in te voeren, maar den inboorling gelegenheid te geven zich in 't Nederlandsch te bekwamen, dat achtte men niet aanbevelingswaardig, omdat onze taal, naar het heette, voor de inlanders te moeielijk was. Als men nu weet dat ondergeteekende onder zijne leerlingen een Javaan gehad heeft die in 't idiomatisch gebruik onzer taal uitmuntte; als men verder weet dat men van Javanen en Maleiers te Batavia hetzelfde opgemerkt heeft; dat meermalen een inlander op de scholen primus is; dat schrijver dezes brieven van Javaansche dames, Minahasische jonge meisjes en Rotineesche schoolmeesters gezien heeft in echt beschaafd, sierlijk Hollandsch - dan kan men de diepte peilen van de onnoozelheid dier snuggere lieden, die 't Hollandsch des te moeielijker voor den inlander oordeelen naarmate zij zelve minder vatbaarheid bezitten om zich in eene inlandsche taal behoorlijk uit te drukken.’
En zóó luidt het slot, dat den grond blootlegt, waarop het A.N.V. is verrezen: ‘In plaats van overdreven waarde te hechten aan rasverschillen en aan taal- en stamverwantschap, zullen de voorlichters der publieke opinie goed doen met helder in 't licht te stellen, hoe juist het bestaande verschil tusschen de volken in eigenschappen en gaven bevorderlijk is aan de ontwikkeling der menschheid. Het is een dwaasheid, en erger nog, iemand te haten of met minachting op hem neêr te zien, alleen omdat hij tot een ander ras of een anderen landaard behoort. Niet daarin bestaat de ware vaderlandsliefde, maar in den ernstigen toeleg om 't welzijn te bevorderen van 't land welks burger men is. Het vaderland, al is het zoo gering in omvang als 't onze, is altoos een deel van 't groote geheel, en wie 't waarachtige belang behartigt van een deel, draagt bij tot den bloei van 't geheel.’ |
|