Allerlei
Het Nederlandsche consulaat te Berlijn.
De Berlijnsche correspondent van het Alg. Hdbl. schrijft:
‘Ten gevolge van het overlijden van den heer George, sinds een 19-tal jaren consul-generaal der Nederlanden te Berlijn, staat onze Regeering voor de keuze van een nieuwen consul. De te nemen beslissing is van groot gewicht voor onzen handel en onze nijverheid. Berlijn heeft zich in den loop der jaren ontwikkeld tot een der grootste en machtigste handels- en nijverheids-centra van het Europeesche vasteland. En in dit groote en machtige centrum waren onze handel en nijverheid tot nu vaak zonder gids. De overleden consul toch was geen beroepsconsul en geen Nederlander. Voor onze kooplieden en industrieelen is het van het grootste belang, dat nu eindelijk een Nederlander, liefst een zeer bekwaam en energiek beroepsconsul, naar Berlijn gezonden wordt. Consuls moeten en kunnen wezen zooveel als de oogen en de ooren van handel en nijverheid - altijd wanneer ze voor hun taak berekend zijn en een voldoende mate van ijver en energie ontwikkelen. Dat bewijst het voorbeeld door vele Britsche en Duitsche consuls en ook door Nederlandsche beroepsconsuls gegeven.
Nu biedt zich voor onze regeering de gelegenheid om met de daad te toonen dat het haar ernst is met de behartiging onzer handelsbelangen. Laat zij een voorbeeld nemen aan de Duitsche regeering. Deze heeft in de Nederlandsche hoofdstad een consul missus, en indien ik me niet vergis staan dezen Duitschen consul ook nog goed geschoolde hulpkrachten ten dienste. Dit tot groot voordeel van Duitschland's handel en nijverheid. Zou men nu niet meenen dat er voor onzen handel en nijverheid in de Duitsche hoofdstad ten minste evenveel te zien en te hooren, te leeren en te rapporteeren en den weg te wijzen valt als in Amsterdam voor Duitschland's handel en nijverheid? Daarom is het gewenscht, ja noodzakelijk, dat we hier een knappen en ijverigen beroepsconsul krijgen, om onzen handel voor te lichten. Er is hier zelfs zooveel werk aan den winkel, dat één persoon het waarschijnlijk niet af zal kunnen en wel door een vice-consul of leerling consul terzijde gestaan zal moeten worden, vooral wanneer het terrein zijner werkzaamheid niet beperkt wordt tot Berlijn doch wordt uitgebreid tot geheel Midden-Duitschland. Tegelijkertijd zou dan het Berlijnsche consulaat een uitstekende oefenschool kunnen worden voor onze aankomende consulaire ambtenaren. Er valt hier zoo ontzettend veel te leeren!
De kosten behoeven niet af te schrikken. Voor een twintig duizend gulden per jaar is hier al heel wat tot stand te brengen. En dat dergelijke uitgaven ruime winsten zullen opleveren voor onzen handel en nijverheid, voor onze volkswelvaart dus, daaraan zal wel niemand twijfelen die van den toestand op de hoogte is.’
* * *