Neerlandia. Jaargang 7
(1903)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Nog eens het Nederlandsch in onze Oost.De Nederlandsche taal voor de Inlanders blijft aan de orde. Het laatst waren daarover aan het woord twee oud-inspecteurs van het inlandsch onderwijs: de heer J. Habbema in ‘Het Koloniaal Weekblad Oost en West’ van 25 Juni jl.Ga naar voetnoot1) en de heer W. Meijer Ranneft in het Julinummer van de ‘Vragen van den Dag’.Ga naar voetnoot2) De aard van beider werkkring, waardoor zij in nauwe betrekking met tal van ontwikkelde Inlanders kwamen, noopt tot letten op hetgeen zij hebben mede te deelen. De laatste wijdt een tiental bladzijden aan het onderwerp, de eerste bepaalde zich tot een 1½ kolom in het Weekblad; naar het voorkomt zijn zij het niet of weinig met elkaar eens. De heer Habbema toont zich geen voorstander van het algemeen maken van het onderwijs in de Nederlandsche taal in onze Oost; voor den gewonen Inlander acht hij de kennis van het Nederlandsch van geen nut; aanstaande inlandsche ambtenaren echter en wel vooral die jongelieden, welke wegens hunne afkomst of familiebetrekkingen veel kans hebben om later in aanmerking te komen voor de vervulling van de hoogere ambten behooren volgens hem wel Hollandsch te kennen. Hij licht zijne meening toe en spoort aan tot voorzichtigheid met het aanmoedigen van het onderwijs in de Nederlandsche taal aan InlandersGa naar voetnoot3). | |
[pagina 94]
| |
De heer Meijer Ranneft blijkt van een andere meening, hij zet zijn betoog breed op, luisteren wij naar hetgeen hij aanvoert. Vele Inlanders verlangen tegenwoordig naar onderwijs in de Nederlandsche taal: dorst naar kennis is bij velen merkbaar: intellectueele aanleg schijnt er wel te zijn, maar men moet niet over het hoofd zien, dat alleen de besten de scholen bezoeken; dat velen nog weg blijven en dat zijn de minder ontwikkelden; men hoede zich dus voor generaliseeren: in Silindoeng waar alle kinderen op school gaan, bespeurt men wel dat de natuurlijke aanleg niet zoo algemeen is. De heer M.R. brengt dan in herinnering dat bij St. bl. v. N.I. 1886 no. 47 de Nederlandsche taal voor alle kweekscholen voor inlandsche onderwijzers van het leerplan werd afgevoerd: hij vraagt, was dit niet voorbarig, had men toen genoeg ervaring?: er was geen voorbereiding geweest: 't spreekt van zelf dat Inlanders, die nog geen Nederlandsch kenden niet in vier jaren mèt de vakopleiding tevens Nederlandsch konden leeren. Aan de school tot opleiding van inlandsche geneeskundigen heeft men een beteren weg gevolgd: daar werden bij voorkeur candidaten aangenomen, die een europeesche school hadden bezocht. Thans zijn de toestanden echter veranderd, thans zijn er reeds vele Inlanders, die zich in het Nederlandsch geoefend hebben. Voor de toelating tot de opleidingsscholen voor inlandsche ambtenaren wordt dan ook nu reeds geëischt, dat de candidaat de 2de afd. middelste klasse eener europeesche lagere school heeft doorloopen, of dat hij bewijzen geeft een daarmede gelijkstaande ontwikkeling te hebben bereikt: onder de tegenwoordige inlandsche onderwijzers zijn er velen, die hun opleiding aan de kweekscholen genoten, toen daar nog het Nederlandsch de voertaal was en velen van hen onderhouden hun kennis van die taal. De heer M.R. vraagt zich dan af: Is het goed aan de inlandsche bevolking meer gelegenheid te geven om onze taal te beoefenen. Zijn antwoord daarop is bevestigend; tegen den ongunstigen economischen toestand, waarin Indië verkeert, zijn vele middelen aan te wenden tot verbetering: daaronder behoort het onderwijs, mits dat eenvoudig, maar toch degelijk en vooral practisch zij: hij wijst dan op den invloed, dien het Engelsche tusschenbestuur op Sumatra's Westkust, in Benkoelen vooral, heeft gehad: de daaruit voortgekomen gunstige toestand moet, volgens hem, vooral worden toegeschreven aan de omstandigheid dat de overheerscher de beoefening van zijn eigen taal voor allen openstelde. Wij doen juist het omgekeerde zegt de heer M.R., wij laten den Inlander alleen met zijn eigen taal: ‘dat hebben Prof. Kern en andere voorstanders van de verbreiding van het Nederlandsch zoo juist ingezien.’ Een Nederlandsch sprekende bevolking in den Indischen Archipel zal volgens M.R. niet dan voordeel brengen: zij zal zich inwerken in Nederlandsche toestanden, in het denken en streven van de Nederlanders: voor Nederland's handel en nijverheid zal het een groot belang zijn als na verloop van tijd eenige millioenen menschen in Indië onze taal spreken.Ga naar voetnoot1) De heer M.R. gaat dan na: Welke middelen kunnen worden aangewend om onze taal op de openbare (en langzamerhand ook op de bijzondere) lagere inlandsche scholen in te voeren. Dit zou langzaam moeten geschieden. De openbare l.i. scholen successievelijk van Nederlandsche onderwijzers voorzien zou geen goed middel zijn: europeesche scholen openstellen voor alle Inlanders gaat ook niet; de kosten zouden enorm zijn en het doel zou niet worden bereikt. Het middel zou moeten zijn, eene reorganisatie van het inlandsch onderwijs, waarbij de Nederlandsche taal successievelijk op alle openbare l.i. scholen zou worden ingevoerd. De heer M.R. stelt zich de zaak aldus voor: De Nederlandsche taal wordt de voertaal aan de kweekscholen voor inlandsche onderwijzers; hij geeft de middelen of den weg aan, hoe men na vijf jaar de eerste onderwijzers beschikbaar kan hebben, die in staat zijn, de inlandsche bevolking onderwijs te geven in onze taal. Zijn plan verder ontwikkelende komt hij tot het resultaat, dat, beginnende met het onderwijs van de Nederlandsche taal in de laagste klassen en zoo naar boven voortgaande, de geheele reorganisatie in 20 à 25 jaar zou kunnen zijn afgeloopen. Dan zou, na verloop van dien tijd, het Nederlandsch in het algemeen de voertaal aan de openbare lagere inlandsche scholen kunnen zijn, al zou dit niet uitsluiten om de inlandsche talen te blijven beoefenen op alle inrichtingen van inlandsch onderwijs, die daarvoor in aanmerking komen. Aldus, in hoofdzaak, de heer Meijer Ranneft. Wij laten zijne plannen onbesproken; kennisneming van zijn oordeel verdient echter aanbeveling, omdat in dit vraagstuk zeker nog niet het laatste woord gezegd is. Waar wij echter tegen moeten opkomen is het feit, dat hij Prof. Kern, als voorstander van een algemeene verbreiding van het Nederlandsch in onze Oost aan zijne zijde schaart. Al zegt de heer M.R. dit niet uitdrukkelijk, uit het verband, waarin Prof. Kern genoemd wordt, zou kunnen worden afgeleid, dat deze, evenals de heer M.R., een algemeene verbreiding van de Nederlandsche taal in onze Oost voorstaat, en dat is toch niet het geval. Afgaande op de rede, den 24sten Augustus 1897, door Prof. Kern uitgesproken op het XXIVste Nederlandsche taal- en letterkundig congres te Dordrecht,Ga naar voetnoot1) moeten wij veeleer aannemen, dat die Hooggeleerde zich niet aan de zijde van den heer Meijer Ranneft zou scharen, maar integendeel met den heer Habbema zou instemmen. Wij lezen toch in die rede dat Prof. Kern van oordeel is ‘dat hel volksonderwijs moet geschieden in de landstaal’,Ga naar voetnoot2) al voegt hij er ook later aan toe: ‘de kennis van het Nederlandsch is een dringende behoefte voor de hoogere standen, voor inlandsche ambtenaren en onderwijzers’,Ga naar voetnoot2) eene meening, waarover na 1897 gaandeweg allen die de zaak bespraken 't wel eens zijn geworden. En verder: ‘ik acht het de plicht van alle Nederlanders en niet enkel van het bestuur, het eigenaardig volksbestaan van den Javaan en andere aan ons gezag onderworpen bewoners van Indonesië te eerbiedigen, zooveel als in der laatsten eigen belang is: ik juich het toe, dat men hun taal eert en in de volksschool onderwijst.’Ga naar voetnoot3) Een geheel andere meening dus als die van den heer M.R., die zou wenschen eene reorganisatie van het inlandsch onderwijs, waarbij de Nederlandsche taal achtereenvolgens op alle openbare lagere inlandsche scholen zou worden ingevoerd. Het werd wenschelijk geacht op dit verschil te wijzen, ook omdat het niet de eerste maal is, dat Prof. Kern als een voorstander eener algemeene verbreiding van het Nederlandsch onder de Inlanders wordt genoemd, terwijl hij zich toch beslist verklaard heeft, voor behoud van de landstaal bij het volksonderwijs. |
|