Neerlandia. Jaargang 7
(1903)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIngezonden | |
M. de Redacteur,Eenigen tijd geleden te Odessa vertoevende bracht ik een bezoek bij den Nederlandschen consul aldaar. Z.Ed., wiens vader vroeger te Rotterdam woonde, schrijft en leest onze taal, doch kan deze, wegens gemis aan praktijk moeilijk meer spreken, zoodat 't onderhoud in 't Duitsch plaats vond. Dit is mijns inziens betreurenswaardig en voornamelijk te wijten aan 't feit, dat Hollanders in den vreemde zoo zelden hunne consulaire vertegenwoordigers bezoeken. Geschiedde dit meer, dan bestond tenminste niet de kans, dat Hollanders hunne moedertaal afleerden. Zeer trof mij ook dat, terwijl op 't aangrenzende gebouw van 't Nederlandsche cunsulaat een groot bord prijkte ter aankondiging van 't Scandinavische consulaat, op 't onze slechts een bordje prijkte, dat niet grooter was dan dat van een Advocaat-Procureur. Odessa met zijn grooten handel op Rotterdam, wordt slechts zelden door Hollandsche schepen bezocht, maar toch geloof ik dat een groot wapenschild op 't Nederlandsche consulaat wel tengevolge zou hebben dat af en toe een Hollandsch zeeman onzen consul aldaar opzocht en zoodoende genoemde heer in de gelegenheid zou stellen zich weder in zijne moedertaal te oefenen. In Moskou worden wij vertegenwoordigd door een consul, die Duitscher is. In de Kaukasus zoekt men tevergeefs naar een Hollandschen consul, maar Belgische en Zwitsersche vindt men er wel. Machines, gemaakt in kleine staten als Denemarken, vindt men in dezen uitkoek van 't Tsarenrijk in menigte, maar Hollandsche nijverheidsproducten, met uitzondering van Blooker's cacao, zoekt men tevergeefs. Ligt het niet op den weg van onze diplomatieke vertegenwoordigers om te trachten in dezen tot andere toestanden te komen, aan tijd hiertoe zal het hun in den regel wel niet ontbreken. Hoogachtend, R.L. Scholten. Luit. der Infanterie. Naarden, 17 Mei 1903. | |
Geachte Redactie,Daar ‘Neerlandia’ het in het laatste nummer van ‘Vereenvoudiging’ verschenen opstel van den heer W. Rutgers (De Vereenvoudiging en het A.N.V.) gemeend heeft gedeeltelijk te moeten overnemen, hoop ik dat wederkeerig de gelegenheid mij zal worden gegund om in uw geëerd blad bekend te maken wat wij van Vlaamsche zijde, daarop hebben te antwoorden. In de eerste plaats moet ik aan den heer R. beleefd doen opmerken dat hij dwaalt wanneer hij beweert dat ‘de Vlamingen hun onderwijs meest in 'n vreemde taal krijgen, en leren dus hun moedertaal niet schrijven, zodat deze voor hun gemaklik aan te leren moet zijn, zelfs zonder school.’ Die voorstelling is volstrekt verkeerd. Wie eenigszins op de hoogte is van onze toestanden, weet: 1o. Dat in alle scholen van Vlaamsch-België het Nederlandsch wordt onderwezen, zoodat het wel degelijk op school is dat de Vlamingen hunne taal leeren schrijven. En daarom juist is het dat zij in den regel beter schrijven dan spreken. In de school immers beijvert men zich om de letterkundige taal te gebruiken; daarbuiten integendeel heerscht overal het dialect, dat zelfs door geletterden in den dagelijkschen omgang doorgaans wordt gebezigd, behalve natuurlijk wanneer er personen uit een ander gewest aanwezig zijn en aan het gesprek deelnemen. 2o. Dat de meeste Vlamingen hun onderwijs uitsluitend en de overigen grootendeels in het Nederlandsch ontvangen. Immers: a. In onze lagere scholen, behalve te Brussel, alsook in de voorbereidende afdeelingen (de vier eerste jaren) der middelbare scholen, is het Nederlandsch de voertaal van het onderricht. Zelfs in de hoofdstad, waarvan de bevolking voor een derde uit Walen bestaat en voor een ander derde uit Vlamingen, die benevens hunne moedertaal ook Fransch spreken of verstaan, is thans in verscheidene scholen het onderwijs tweetalig en in enkelen overwegend Vlaamsch. b. In de eigenlijke middelbare scholen en in de atheneums (hoogere burgerscholen of gymnasiums) moeten, luidens de wet van 15 Juni 1883, verschillende vakken in het Nederlandsch gedoceerd worden, namelijk Nederlandsch, Duitsch, Engelsch, geschiedenis, aardrijkskunde en natuurwetenschappen, terwijl ook voor andere vakken de Nederlandsche terminologie wordt aangeleerd. Dit, men lette er op, is een minimum, en, ondanks het heftig verzet der Franschgezinden, wordt de wet stipter en stipter toegepast, ja eene uitbreiding van het Vlaamsch onderwijs is veel waarschijnlijker dan eene inkrimping er van; op dit oogenblik b.v. wordt in het Belgisch Parlement een wetontwerp ingediend, dat de ‘vrije’ scholen onrechtstreeks zal verplichten haar onderwijs met inachtneming der wet van 1883 in te richten. c. Op de Universiteit alleen worden nog voorloopig alle colleges - of bijna allen - in het Fransch gehouden. Maar daaraan gaan wij een einde maken en men hoeft geen profeet te zijn om de voorspelling te wagen dat de Gentsche Hoogeschool eerlang geheel of gedeeltelijk zal vervlaamscht worden. De heer R. zegt verder dat ‘de eenheid van schrijftaal alleen gevaar zou lopen, als de Vlamingen eerder gingen vereenvoudigen dan de Noordnederlanders.’ Hij mag gerust zijn: de Vlamingen zullen dat niet doen, om de goede en voldoende reden dat de behoefte aan ‘vereenvoudiging’ alhier niet bestaat. En dat laat zich begrijpen. De spelling van De Vries en Te Winkel, die, naar 't schijnt, Hollanders afschrikt, komt ons als een betrekkelijk toonbeeld van eenvoud voor. Want wij vergelijken die spelling met de Fransche, welke wij (geletterde Vlamingen) moeten en kunnen grondig aanleeren. En dát is andere peper! Men kan toch niet verwachten dat hij, die in staat was om dien steilen berg op te klauteren, voor een molshoopje onthutst zal terugdeinzen. Overigens, waarom zou de eenheid der schrijftaal min of meer gevaar loopen naar gelang in zake van ‘vereenvoudiging’ het initiatief van Vlamingen of van Hollanders uitgaat? Moet dat beteekenen dat, terwijl onze Noorderbroeders natuurlijk vrij blijven zich bij hetgeen wij mogelijk zouden kunnen voorstellen, al of niet aan te sluiten, wij Vlamingen daarentegen verplicht zijn voor al wat men in het Noorden zonder ons te kennen noch te raadplegen zou beslissen, blindelings te knielen? In verband daarmede houdt de heer R. staande dat ‘de vereenvoudigde spraakkunst volkomen in harmonie (is) met alle hoofddialekten, behalve het frankies.’ Maar behooren niet alle Nederlandsche dialecten tot het Frankisch, die van Overijsel, Drenthe en Groningen alleen uitgezonderd? In elk geval is dat buiten kijf wat de Vlaamsch-Belgische tongvallen betreft. Dus erkent feitelijk de heer R. dat wij gelijk hebben als wij beweren dat het Kollewijn-stelsel met ons Vlaamsch taaleigen niet strookt. Verder schrijft de heer R.: ‘Voor de geslachten van zaaknamen kan men desnoods in overleg tusschen Noord en Zuid 'n gemaklike regeling maken.’ Dat hoor ik met genoegen, want de questie der geslachten (en naamvallen) is juist wat ons het nauwst aan 't harte ligt. Maar hoe zal men die ‘gemaklike regeling’ tot stand brengen? Eene deur toch moet open of toe zijn. Daar is geen middenweg: er valt te kiezen tusschen het behoud van geslachten (en naamvallen) en de verdwijning ervan. En onlangs nog heeft Dr. Kollewijn (in de XXe eeuw) uitdrukkelijk verklaard dat, z.i., de afschaffing der geslachten de hoofdzaak was en al het overige bijzaak. ‘Laat ons dus, besluit de heer R., die Vlaamse bezwaren, in Neerlandia b.v., van weerskanten flink onder de oogen zien, in plaats van er voor weg te kruipen als voor 'n spook.’ Wij vragen niet beter. Bij monde van het korps, dat in België wettelijk bevoegd is om in zulke zaken hun tolk te wezen, namelijk de Koninklijke Vlaamsche Academie, hebben de Vlamingen hunne bezwaren doen kennen tegen de ‘vereenvoudiging’ in 't algemeen en de Kollewijnsche regelen in het bijzonder. Die bezwaren werden breedvoerig uiteengezet en door allerlei beweegredenen gestaafd in de drie verslagen door Prof. Obrie, Dr. Am. De Vos en den ondergeteekende opgesteld en bij de eensluidende besluiten waarvan de Academie zich eenparig heeft aangesloten. Maar helaas! met dat nieuw ‘Belgisch Bezwaar en Gesmeek’ is het nog erger toegegaan dan met dat van 1829: men heeft er, in het Kolle- | |
[pagina 76]
| |
wijnsche kamp, geene de minste notitie van genomen; men heeft er geene letter op geantwoord, kortom, men heeft ons ‘de eer der zotten’ bewezen. En nochtans, wil men ons bekeeren, dan dient men ons vooreerst te overtuigen, want dwang is hier buiten sprake en bluf laat ons koud. Wanneer Dr. Kollewijn en zijne aanhangers voor onze bezwaren niet meer zullen ‘wegkruipen als voor 'n spook’ en zich eindelijk gewaardigen onze argumenten te bespreken en zoo mogelijk te ontzenuwen, zeer gaarne zullen wij hen te woord staan, op voorwaarde echter dat beide partijen elkander als in alle opzichten ebenbürtig zullen beschouwen en bejegenen, want noch als onmondigen, noch als Nederlanders van tweede klasse verkiezen wij ons te laten behandelen. Of voor zulke gedachtenwisseling het officieel orgaan van het A.N.V., Neerlandia de geschikte plaats is, betwijfel ik. Het A.N.V. vereenigt in zijnen schoot mannen van alle mogelijke richtingen op staatkundig, wijsgeerig en wetenschappelijk gebied. Wil het dus geene scheuring te gemoet loopen, zoo mag het zich met geene twistpunten bemoeien en nog minder in dergelijke zaken partij kiezen. Te vergeefs werpt men op dat het hier ‘een overwegend belang geldt van de taal en dus ook van den stam.’ Hetzelfde zou men a fortiori kunnen zeggen van eene menigte politieke, economische en godsdienstige vraagstukken, waarvan de oplossing met het oog op de toekomst van onzen stam vrij wat meer belang oplevert dan die eener loutere spellingsquestie en waarmede toch niemand wenschen kan dat het A.N.V. zich zou inlaten. En nog minder afdoende is het ons te willen diets maken dat het A.N.V. alleen verzocht wordt zijne goedkeuring aan het beginsel der vereenvoudiging en geenszins aan een bepaald stelsel te hechten. Dat is the thin end of the wedge: wanneer men den vinger in het rad steekt, dan volgt de arm en alras het gansche lijf. De heer R. verwittigt ons overigens dat zoo haast de op het Taalcongres te Nijmegen aangestelde commissie met haar verslag voor den dag zal komen er iets meer zal geeischt worden dan de platonische beaming van een onbepaald beginsel En wat die ‘zonder enig verzet’ - lees: bij verrassing - benoemde commissie zal voorstellen, kan men gemakkelijk gissen, want, voor zooveel ik weet, zijn alle leden ervan bekende KollewijnianenGa naar voetnoot1). In elk geval vindt men onder hen geene vertegenwoordigers der bij alle Vlamingen, op weinige uitzonderingen na, heerschende stemming, geen enkel lid der Koninklijke Vlaamsche Academie en, wat nog zonderlinger mag heeten, niet één der opstellers van het Groot Nederlandsch Woordenboek. Wie zich dus inbeeldt dat de uitspraak dier commissie den knoop zal doorhakken, zondigt, vrees ik, door al te verregaand optimisme. Hoe 't zij, men zal het, hoop ik, eens zijn om het bestuur van Groep A (Noord-Nederland) geluk te wenschen met zijne beslissing dat ‘omtrent de vereenvoudiging der spelling het Verbond zich onzijdig dient te houden.’ Ongelukkig heeft de heer R. daarmede geenen vrede en in het slot zijner bijdrage (hetwelk door Neerlandia niet werd overgenomen) spoort hij zijne vrienden aan om in alle takken eene machtige agitatie tegen voormelde beslissing van het Groepsbestuur te beginnen en aanhoudend voort te zetten. Hierdoor zou men aan het A.N.V. eenen zeer slechten dienst bewijzen en aan de uitbreiding ervan in België voor goed paal en perk stellen, ja mogelijk den afval van vele Vlaamsche leden veroorzaken. Immers, een Verbond, dat er op uit zou wezen om ons maatregelen op te dringen, welke wij niet verlangen, zouden wij bezwaarlijk kunnen blijven steunen.
Hoogachtend, A. Prayon van Zuylen
Bestuurder der Koninklijke Vlaamsche Academie. 30 April 1903. | |
Het A.N.V. en de schrijftaalvereenvoudiging.(Ingezonden vraag, met antwoord).
M. de R. - Gaarne zou ik in Neerlandia zien, of de onzijdigheid van 't Verbond jegens de schrijftaalvereenvoudiging al of niet welwillend is, n.l. of die strookt met Neerl. p. 28 j.l., 1ste kwart., ofwel met p. 51, 3e en 4e kwart., waar verschillende uit drukkingen 'n vijandig standpunt schijnen te verraden. Zo is 't 'n feit dat Z. Afr. niet afzonderlik wil vereenvoudigen. En de tegenstand in België geldt meer de gedwongen verhollandsing van de geslachten enz. bij Kollewijn, dan de zaak in 't algemeen. Dat de Vlamingen de behoefte eraan niet zo levendig gevoelen als de Afrikaners, dat is omdat ze, nog meer dan deze aan 't engels, verslaafd zijn aan 't frans, en dus 't nederlands nog minder schrijven; dus is het juist van 't allerhoogste belang, ze aan 't frans te helpen onttrekken, dat hun moedertaal niet is. Dit moet 'n hoofdstreven van 't Verbond zijn; allereerst door de Vlamingen te wijzen op hun groot belang in vereenvoudiging, gelijk voor allen met gebrekkig nederlands taalonderwijs. Buitendien is, op de alg. verg. eergister, geen woord tegen vereenvoudiging geuit! Nu ik toch schrijf, voeg ik er de wens bij, dat alle stukken in Neerlandia zooveel mogelik ondertekend worden. Met dank voor 't antwoord: hoogachtend UEd. d.w.
Den Haag, 25 Mei 1903. W. Rutgers.
Naschrift der Red. Het A.N.V. staat buiten de spellingkwestie; dat zij eens voor al gezegd. Schijnbare tegenspraak vormt het door den heer R. bedoelde feit, dat in het eene geval de verslaggever van een vergadering aan het woord is, in het andere de persoon van den Algemeenen Secretaris. Neerlandia sluit met het artikel van den heer Prayon van Zuylen en de vraag van den heer Rutgers voorloopig de besprekingen over de nieuwe spelling. Deze vergden in den laatsten tijd een aan hun belang voor het Verbond onevenredige plaats. Regel is dat niet onderteekende stukken in Neerlandia van de Redactie zijn. |