Neerlandia. Jaargang 6
(1902)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
jaar tobbens een leger zonder plaatsvervangers verkregen, waar het Zuid nog vruchteloos naar streeft; thans heeft Afrikaansch Nederland ons de oogen geopend voor de kracht van een volksleger. Maar dat leger moet dan ook een volkseigen taal hebben.’ Ik begrijp niet hoe de heer Zuidema tot de gevolgtrekking is gekomen dat dat leger dan ook 'n volkseigen taal moet hebben. Want meegaande met wat hij zegt: ‘De tijd van Napoleon heeft het dienstplichtleger geschapen’ vind ik daar in het... eerste bewijs dat het leger, zo als wij 't nu bezitten in Nederland, niet populair is. Het werd ons in z'n moderne vorm immers opgedrongen door 'n vreemdeling, nog wel 'n overweldiger: Napoleon. ‘Noord-Nederland heeft na dertig jaar tobbens een leger zonder plaatsvervangers verkregen, enz.’... Tweede bewijs dat het leger niet volkseigen is. Want gedurende zo lange tijd hebben de ‘vrije’ en ‘grote’ Hollanders goed gekeurd dat de arme lotelingen moesten dienen en de rijke lotelingen, wie het toeval de beschikking over 'n dikker portemonnee beschoor, zich afkochten. ‘Thans heeft Afrikaansch Nederland ons de oogen geopend voor de kracht van een volksleger’... Derde bewijs dat het leger in z'n tegenwoordige vorm niet volkseigen is, want door de oorlog zijn de ogen van de Hollanders geopend voor de kracht van 'n volksleger, dat is: 'n leger van andere bouw, andere samenstelling als wij nu hebben. En dan op eens als gevolgtrekking dat ons (niet volkseigen) leger 'n volkseigen taal moet hebben! Doelt de heer Zuidema misschien op 'n Hollands leger in 'n toekomst-vorm, waar in het nader zal staan tot ons volk-als-geheel? Ik meen te mogen afleiden van niet, en wel uit de lijst die hij laat volgen. Die bestaat uit woorden, in zwang in onze hedendaagse legerinrichting. De heer Zuidema wil dus terstond aan 't werk. 'n Massa woorden, waar van het merendeel jaren-lang heeft geklonken uit de mond van militairen of personen die met militairen te maken hebben, moet vernederlandst. De heer Zuidema wil oorzaak en gevolg verwisselen. Niet 'n instelling die juist, om dat ze van het volk is uitgegaan en daar mee één is, uit zich zelf volkseigen woorden voortbrengt, maar door dwang volkseigen woorden fabriceren om de instelling waar ze toe behoren, populair te maken. Visserij en scheepvaart waren gevolg van ons wonen in 'n waterland. Daar om is de taal, in die bedrijven gesproken, van eigen stam inheems. Bij 't leger is de toestand anders. Onderdeel op onderdeel werd ingevoerd uit den vreemde, onder vreemde etiketten. Wie nu die etiketten wil afweken en meent de oorsprong van het ingevoerde te verduisteren, doet onbegonnen werk. Prakties zal het hem nooit gelukken. En taalkundig begaat hij 'n fout, om dat men niet met opzet de band tussen 'n histories tijdperk en de woorden die het kenmerkende van dat tijdperk in hun uiterlik dragen, mag scheuren; om dat men niet het recht heeft woorden uit te stoten die blijkens velerlei zinswendingen, samenstellingen en afleidingen in de taal zijn gegroeid. Voelt de heer Zuidema niet hoe tijdperken door elkaar worden gehaspeld als hij in ernst voorstelt fort te vervangen door burcht, en militie door heerban, schako door stormhoed, kapitein door hopman? Wil hij het zeewoord kapitein ook verbannen en gaan spreken van ‘hopman op 'n koopvaardijschip’? Aan 'n foerier de titel geven van drost? Arme drost van Muiden! En de toelichting op vendel bewijst al hoe dat woord uit de 16e eeuw niet zo maar mag worden bevorderd tot bataljon. Men heeft niet het recht, schreef ik, woorden uit te stoten die in de taal zijn gegroeid. Wie alarm wil vervangen door gerucht verarmt moedwillig de taal. Waar blijven uitdrukking als alarm roepen, kleppen, slaan, blazen? Hoe moet men voortaan de brandweer alarmeren? Wat doet men met de alarmfluit, -klok, -kreet, het alarmschot, -sein, -sienjaal, -teken, toestel. Kantine en haard gelijk stellen is op z'n minst onbegrijpelik. Spreken van jachtweide brengt 'n gewestelik woord op de voorgrond dat daar minder recht op heeft als kantine dat heel het rijk door gebruikt wordt in kazernes, gestichten, gevangenissen en voorkomt in de woorden kantinebaas, kantinehouder, kantinevrouw, onderofficierskantine. 'n Deserteur is niet altijd 'n wegloper. Deserteren en desertie zijn niet weer te geven door weglopen en wegloping. Bij desertie, 'n woord dat onder andere voorkomt in ons strafrecht, wordt gedacht aan 'n oogmerk dat 'n wegloper niet behoeft te hebben. Men kan optrekken en behoeft daar om niet te defileren. En waar bergt men de militaire woorden defilé en defilégevecht? Als men 'n opwekkende defileermars hoort, moet men dan zeggen: hè, wat 'n mooie optrekmars? Wie zegt exercitie roept zich voor de geest 'n grote ruimte, buiten- of binnenmuurs, met mannetjes-in-uniform die geoefend worden in de wapenhandel. Oefening doet denken aan velerlei dingen: letterkundige, verstands-, debatteer-, godsdienst-, gymnastiek-, spreekoefeningen, maar volstrekt niet in de eerste plaats aan dat, wat exercitie oproept. Flank moet uitgeworpen; ik vraag: ook als paarde- en scheepswoord? Moet men flankeren tevens weg doen, en niet langer spreken van 'n flankerende schootsrichting, van flankaanval, -batterij, -beweging, -dekking, -mars, -stelling? Als men voor infanterie voetvolk zegt, moet men dan van 'n infanterist spreken als van 'n voetknecht, nog meer knechten als de Engelsen al doen? Kanon moet altijd worden vervangen door vuurmond, volgens de heer Zuidema. Ook in de 28 woorden, beginnende met kanon-, die m'n woordeboek alleen al geeft? Laat ik enkel herinneren aan kanonnier, kanonneren, kanonnade. ‘Eén huzaar met één goed hart’ moet ophoepelen. Huzaresla mag men niet meer eten. Wee u, zo ge iemand bedreigt met 'n huzareboon! Hoe kan men met enig taalgehoor het telkens weerkerende uitvoeringskommando Mars! dat als uit de mond rolt, vervangen door het stroeve Gaat! dat begint met onze moeilikste medeklinker? Mars als zelfstandig naamwoord te schrappen voor tocht is even min vol te houden. Denk eens aan de kraaiemars blazen, zich op mars begeven. Nu 'n paar heel ongelukkige vervangingen. Als ruiterij komt voor kavalerie, moet ruiter worden angenomen voor kavalerist. De volgende zin die nu goed nederlands is, zou onverstaanbaar worden: Niet ieder kavalerist is 'n ruiter. Men kan flink soldaat zijn en door zielkundige oorzaken die overweldigende invloed hebben, dikwels in de provoost belanden. Zegt men nu van zo'n man, 'n kwartaalzuiper b.v., dat hij vaak in de gevangenis zit, dan belastert men hem en verergert z'n reeds ongelukkige toestand. 'n Korporaal is 'n militair in 't bezit van de eerste graad, 'n ongelukkig baantje, min of meer dat van duivelstoejager. Menig soldaat dankt voor die graad, laat zich op de een of andere manier weer terugstellen of gebruikt hem als doorloop naar die van onderofficier. Wil men dan zo'n stakker z'n ten minste ‘ralende’ titel ontnemen en stempelen tot wijfel? Dat is misschien 'n prachtig oud woord, maar voor ons met onze oren doet het denken aan wijf en weifelaar. Laat de heer Zuidema zo langs z'n neus heen zeggen tot 'n kapitein dat diens kompanjie 'n bende is. Ik ben benieuwd naar wat die officier dan doet.
Bij 'n aantal woorden wordt door de voorgestelde plaatsvervangers bewezen dat de heer Zuidema de oorspronkelike betekenis niet kent. Hij is waarschijnlik nooit zelf militair geweest, dus dat is te vergeven. Maar om te voorkomen dat lezers van Neerlandia die even ‘postiekerig’ zijn als hij, waarde hechten aan de gegeven lijstGa naar voetnoot*) moet ik wel | |
[pagina 142]
| |
op die fouten wijzen. Zo is 'n dragon geen kwast; guiderechts betekent niet dat men rechts moet zien; 'n jalonneur is geen vleugelman; 'n kolonel is geen overste (overste dient in 't leger als vokatief van luitenant-kolonel, welk woord het dus zou kunnen vervangen); 'n korporaal-planton (voorgesteld woord: keukenmeester) staat volstrekt niet altijd in verband tot de keuken; 'n parlementair behoeft geen spreker te zijn en is even min 'n gezant, al heeft hij daar mee enige overeenkomst; 'n pompon is geen knop; tenu duidt wat anders aan als kleding; talud en berm zijn twee zaken, eveneens banket en borstwering, eveneens glacis en glooiing.
Ik zou kunnen voortgaan nog andere voorgestelde woorden uit te pikken en aan te tonen waar om zij niet in de plaats kunnen treden van de nu gebruikelike. Maar ik meen voldoende bewezen te hebben dat de lijst van de heer Zuidema voor 'n groot deel 'n taalkundige mislukking is. Om rechtvaardig te zijn erken ik dat enkele opgesomde woorden voor vernederlandsing in aanmerking komen. Van dit beperkte aantal zijn trouwens sommige al uit de reglementen verdwenen, onder andere en garde! forteres, panache, pareren, saluut, soutien, chambrée (dit woord staat in het krimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande, maar aan wetboeken mag door de militaire overheid natuurlik niets worden veranderd). Men mag met grond verwachten dat mettertijd nog zullen verdwijnen woorden als carré, carré formeren, esconade (in Indië zegt men daar sins jaren groep voor), en haie, prévôt die zelfs 'n militair reglement ontsieren dat wegens z'n afkomst onvermijdelik bladzijden moet vertonen, bespikkeld met wat men noemt bastaardwoorden. De heer Zuidema waarschuwt dat z'n lijst niet volledig is Dat zou van zelf zijn opgevallen door 't ontbreken van woorden als de volgende die alle in het tegenwoordige legerstelsel worden gebruikt en beslist niet kunnen worden gemist: adjudant, administratie, ambulance, artillerie, artillerist, batterij, bivak, bivakkeren, brigade, divisie, eskadron, front, garnizoen, generaal, granaat, grenadier, intendance, kader, kadet, kaliber, kamp, kartets, kazemat, kolonne, kommandant, kommanderen, korps, kwartiermeester, luitenant, majoor, materiëel, officier, onderofficier, ordonnans, ordonnansofficier, pas, patroon, peleton, regiment, reglement, reserve, sappe, soldaat, strategie, taktiek, terrein, theorie, trein, trompetter, volte, voltigeren. Deze reeks kan tot geeuwens toe worden voortgezet. Ik wijs er op dat het allemaal woorden zijn, waar voor niet of niet dan met heel veel moeite nieuwe kunnen worden vervaardigd. Die nieuwe zouden er zo kunstmatig uitzien dat er niet aan te denken viel ze door 't grote publiek te doen aannemen. Waar dus steeds 'n zeer aanzienlike hoeveelheid militaire woorden overblijft die niet te vervangen is door woorden van nederlandse afkomst, loont het heus de moeite niet zo'n drukte te maken over de enkele woorden voor welke 'n volkseigen uitdrukking bestaat. Het enige wat als wens kan worden uitgesproken is dat zij die in het leger de macht hebben nieuwe voorschriften uit te vaardigen, genoeg taalgevoel zullen bezitten zuinig te zijn met de invoering van vreemde woorden, en - mocht dat gevoel hun ontbreken - zich niet te voornaam voelen 'n taalkundige te raadplegen. Iets dergelijks gebeurde bij de samenstelling van het wetboek van strafrecht. Méér waarde dan het stuk voor stuk te lijf gaan van zulke ingedrongen woorden die voor zich zelf geen schuld hebben aan het plegen van huisvredebreuk in villa Groot-Nederland, zou het hebben indien de heer Zuidema zich wou keren tegen de oorlogszucht van eigen en omringende naties. Dat is de hoofdschuldige die zetelt, niet enkel in ons, maar in alle beschaafde volken, en die de uitdrukkingen waar aan de heer Zuidema het land heeft, naar binnen trekt, neersmakt tussen de inheemse woorden en... daar mee nog wel 'n tijdje zal doorgaan. Als ten minste de beschaafde volken onderling het gruwbare spel afschaften, zou wat in ons restte aan bloeddorst, gericht kunnen tegen de horden van min-beschaafden die met behulp van afgekeken industriële en militaire werktuigen onze kultuur mochten aanranden. Gelijk onze instellingen nu zijn, blijft mogelik dat de verwante volken van Nederland en België, ondanks zich zelve, tegen elkaar worden opgekommandeerd. Sprak dan ieder Nederlander: ‘Ik heb te veel mensen die mij lief zijn in Vlaanderenland, ik kan niet neerschieten die één zelfde taal spreken, ik heb geen reden de Walen kwaad te willen, ik weiger tegen het bevriende volk van België de wapens op te vatten’, dan zou altans één oorlogskans zijn weggenomen. Daar na kon men denken aan 'n verstaan, even oprecht en vredelievend, met andere volken. Door 't wegbreken van de kans op oorlog zouden de woorden die als automaties opgerezen schijven op 'n groene wei het uitzicht brokkelen, het zachte gras besmeuren en de heer Zuidema treiterend doelwit zijn, plots neerkleppen en ook weggepikeld kunnen worden. De gewapende vrede en te gelijk de gewapende woorden konden geborgen in vakje zo veel van de historie. Mij dankt, ik geef 'n mooier streven dan om het aantal militaire woorden zo klein mogelik te maken!
Amsterdam, 12 November 1902. W. Bonto van Bijlevelt. |
|