Duitsch Zuid-West-Afrika.
(Bezien in betrekking met onze Nederlandsche Taal.)
Eenigen tijd geleden vroeg me iemand, of het nu werkelijk waar was, dat in Zuid-Afrika zooveel Hollandsch gesproken werd. Hij dacht dat zóóiets maar alleen bestond in de verbeelding van de ijveraars voor onze schoone taal.
Ik was zoo gelukkig hem bevestigend te kunnen antwoorden: Ja, overal in geheel Zuid-Afrika, kan men met onze moedertaal terecht, van de Kaap tot ver in 't Noorden; tot in Mossamedes, eene bezittting der Portugeezen, en ik heb het bij gerucht gehoord, zelfs tot in het zuiden van den Belgischen Congostaat.
De Afrikaanders zijn een volk, dat vasthoudt aan zijn taal, gelukkig, anders was nù zeker de Hollandsch-Afrikaansche zaak verloren.
En onze Hollandsche taal is zóó taai, dat na tientallen jaren van vernedering en verdrukking, na honderd en meer jaren zou ik bijna durven zeggen, ze nog gehoord wordt, al is het dan niet meer in haar oude zuiverheid.
Een uitstekend bewijs is de Nederlandsche taal in het Noorden van Frankrijk, waar honderdduizenden U nog verstaan, als ge ze langzaam in zuiver Nederlandsch toespreekt. Sinds den tijd van Lodewijk de Veertiende is men daar bezig Franschen van die Nederlanders te maken en nòg hebben ze onze taal lief, nòg hielden velen er aan bij hun godsdienstoefeningen - waarvan ze als vrome katholieken zooveel houden - de Nederlandsche taal te hooren gebruiken door de priesters, als ze preekten. Nu verbood de Fransche regeering verleden jaar ook dàt - maar nog lange jaren zal onze taal verstaan en gesproken worden in de noordelijkste departementen van Frankrijk.
In België zelfs, waar de groote meerderheid Vlaamsche Nederlanders zijn, werd onze taal verdrukt, tot ze nu voor eenigen tijd onweerstaanbaar alles wat haar tegenwerkte, ter zijde stootte en opschoot en bloeide en geurde, zooals een plant doet, die langen tijd in een duisteren hoek stond - vol levenskracht maar die ze daar niet ontwikkelen kon - als ze eenmaal in het heerlijk daglicht komt.
Kracht zit er in onze taal! Wij zijn er als Nederlanders trotsch op, omdat onze taal onze nationaliteit beteekent.
Frankrijk bestrijdt haar in Vlaanderen, Engeland in Zuid-Afrika en alsof dat niet voldoende ware kwam ook Duitschland zich nog voegen bij onze bestrijders en dat in Duitsch Zuid-West-Afrika.
Het gebied ten Noorden der Oranjerivier en ten Westen van den 20sten O.L.-graad was eertijds bewoond door verschillende zwarte stammen o.a. de Damera's, de Herero's, die natuurlijk geen Nederlandsch kenden. Ze werden gedeeltelijk verdreven door Bastaards en Hottentotten uit de Kaapkolonie, die naar dit gebied getrokken waren, om beter aan hunne moord- en rooflust te kunnen voldoen.
Dit lieve volkje heeft daarmee het gebied onzer Nederlandsche taal vergroot, omdat ze óók - vooral de Bastaards - Nederlandsch spreken. Ze hebben wel zelf een taal; maar het Nederlandsch is voor hen zooveel als een officieele taal. Velen zijn er onder hen, die hun eigen ‘klik-klak’ taaltje niet spreken kunnen.
Na dit volkje kwamen de Hollandsche Afrikaanders, eerst trekboeren en daarna menschen, die zich goede plaatsen uitzochten om die voor goed te gaan bewonen. Nog meer Nederlandsch dus.
Het Nederlandsch heeft de oudste rechten in D.Z.-W. Afrika. Eerst véél later kwamen de Duitschers, met goedvinden van de Engelschen en nu schijnt het, dat ze geen moeite sparen willen om de Nederlandersche taal in hùn gebied uit te roeien en dat wel op de volgende wijze.
Als Burgers uit de Boerenrepublieken of Kaapkolonisten in het Duitsche gebied aankomen, wordt het hun door allerlei beperkende bepalingen zóó lastig gemaakt, dat ze het er bijna niet kunnen uithouden.
In het bezit van goede plaatsen kunnen ze daardoor niet geraken, Bij het huren van grond en bij overeenkomsten gesloten met de Bastaards of Hottentotten, die de feitelijke eigenaars zijn in het Duitsche gebied worden ze altijd tegengewerkt door de Duitsche bestuurders, totdat ze eindelijk het geplaag moede zich laten inschrijven als Duitsche onderdanen. Dan is alle geplaag op een eind. Dan worden ze overal en in alles vóórgetrokken door de Duitsche regeerders - dan zijn ze geheel overgeleverd in de handen van die heeren.
Nooit hebben die eenvoudige menschen er aan gedacht, toen ze voor eenige jaren het stuk, dat ze Duitsch onderdaan maakt, teekenden, dat nu hunne zonen, als ze den leeftijd hadden Duitsche soldaten zouden moeten zijn en ze hebben zoo'n haat tegen die ‘soldaterij’, omdat dit het bewijs is, dat ze niet meer vrije Boeren zijn, omdat dit de verpersoonlijking is van hunne dienstbaarheid. Dienstbaarheid niet aan een Afrikaander Regeering, maar aan een vreemden, verren en daarom gevreesden Europeeschen Staat.
Nooit dachten ze bij het teekenen en de Duitschers pasten er wel voor op ze dat te vertellen, dat van nu af de Regeering hen dwingen kon, hunne kindertjes Duitsch te laten leeren met van hunne zijde als toegift een beetje Nederlandsch; inplaats van zooals de wensch der Boeren was: Nederlandsch met 'n weinig Duitsch.
Gij zijt nu immers Duitscher, burger van onzen grooten Duitschen Statenbond en onderdaan van onzen hoogvereerden Keizer Wilhelm - is het antwoord, als de Afrikaander klaagt.
Het greep mij zóó aan, toen ik getuige was van de inzwering van een dertigtal jonge Afrikaanders op den degen van één der Duitsche officieren. Het was voor de eerste maal. Ze deden hunnen eed - ze moesten het doen - aan een land, dat ze niet kenden; aan een keizer, dien ze vreesden. Ze moesten hun leven leggen in een hand, die ze niet kenden en die daarover nu beschikken kan zooals hij wil, die ze nu zelfs opkommandeeren kan hunne eigen stamgenooten aan te vallen en te dooden.
Hoe weeklaagden de ouders toen en hoe verwenschten ze den dag, waarop ze Duitscher werden. Hunne zonen soldaat en hunne kleinere kinderen naar de school. De onderwijzer zal ze dan ook 'n weinig Nederlandsch leeren.
Ik was in de gelegenheid van den onderwijzer van de hoofdplaats van 't district Gibeon een stukje Nederlandsch in handen te krijgen. 't Was met veel zorg gereedgemaakt; want het moest op 'n groote gemengde vergadering aan de Afrikaanders voorgelezen worden.
Een klein stukje schrijf ik getrouw na:
‘Over het kredietwezen in het algemeen en over die Raiffeisensche spar en darlehnskas in het bezonder.
Wij onderschijden in het wertschaftelijke leven twee kreditformen, die realkredit en die personalkredit. Die realkredit wordt aan die grondbeziter op zijn grond en plaats gegeven en van die keizerlijke gerecht geordnet in het grondboek ingedraagen. De personalkredit word net alleen der persoon gegeven, dat beteekend, ieder ordentlijke, vlijtike en schlimme man is kreditwaardig. Deze kredit word door die rijksgenootenschapswet van die 1 Mei 1889 geregeld. Wat is een genootenschap? Lt. § 1 d. R.G.G. een gezelschap van niet geslooten medeliden, die die vooruitkomst van die verdienst of wertschaft van har medeliden in het oog het, dat beteekend: ieder medelid kan iedertijd uittreeden en ook indertijd kanen nieuwe medeliden intreeden. Wat is de begrijp van het kreditgenootenschapsweezen?
Als daar manen tot eene kreditgenootenschap tezaamentreeden, zoo vergenootenschapliken zij haren kredit, dat is het treeden die rijkeren haren overthadigen kredit onder die denkbaar grootsten zeekerhijdsmaatregels, zoodat zij zelvs darbij niets verliezen kunen aan die minderrijken af; en zij wenschen te weeten:
Hoe zijn deze zeekerhijdsmaatregels, die onz daarvoor beschermen, dat wij hierbij niets verliezen. Die eerste en grootste zeekerhijd is voor alle dingen die onbesch. feefspligt. (?)’
De man, die zóó schrijft werd door de Duitsche regeering aangesteld om aan de Afrikaanderkindertjes hunne moedertaal te onderwijzen, omdat hij zoo dicht aan de Nederlandsche grens geboren was. (Nabij Embden.)
Toch gaat de ‘verduitsching’ van de Afrikaanders nog niet goed genoeg naar den zin der heeren. 't Moest vlugger gaan.
Voor rechtuit dwingen zijn ze nog een weinig bang; want ze staan nog lang zoo vast niet in dit land.
Nu voor eenigen tijd beproefden ze het anders.
Ter gelegenheid van een kerkelijk feest der Afrikaanders, waren deze in grooten getale naar Gibeon overgekomen. Daar werd markt gehouden en óók een vergadering, belegd door den distriktshoofdman.
Deze man begon met de Boeren te beklagen: ‘Arme, van de beschaafde wereld afgesneden menschen. Ik heb medelijden met U. Gij, die zóóveel van uw kerk houdt ('t zwakke punt der Afrikaanders) gij moet naar Gibeon komen en daar bediend worden door een man, die niet eens predikant, maar alleen een kleurlingenprediker is. Zulks doet me verdriet. Gij hebt ook niet eens een eigen kerkgebouw; maar moet gaan naar de bedeplaats der Bastaards en Hottentotten! (weer een zwak punt.)
Nu weet ik een betere regeling:
Wij Duitschers zijn óók zoo ongelukkig nog geen kerk en leeraar te bezitten (Met de hand op het hart durf ik verklaren, dat zulks niet één van de daar aanwezige ruwe oud-soldaten, iets schelen kan.) Als we nu eens samenwerkten? Als we nu