Engelschen wil hij zich aan den dood gewonnen geven. Ik zal hard om mijn leven vechten, heeft hij gezegd. En die man heeft een sterken wil. Dat is een krachtige bondgenoot voor den dokter, en in prof. Winkler, die den zieke onderzocht heeft en hem voorloopig blijft behandelen, heeft hij de beste hulp, die er voor zijn kwaal te vinden is.
* * *
Zoo wanhopen wij dan niet. Zoomin als wij wanhopen aan de uiteindelijke zegepraal van de zaak, die nu onder ligt. Den dag voordat de generaals Botha, de la Reij en de Wet Kaapstad verlieten om in Europa voor de slachtoffers van den oorlog geld te vinden, richtten zij een manifest tot de burgers van Vrijstaat en Transvaal, en daarin vermaanden zij tot geduld. Al is de toekomst donker en lijkt de zaak van het Afrikaander volk verloren, laat ons vertrouwen en geduld hebben.
Men heeft het de drie generaals kwalijk genomen, dat zij op hun reis naar Europa en Amerika ook Engeland aandoen, ja 't eerst naar Engeland gaan. Wij hebben Fransche bladen daarover bittere woorden zien gebruiken. Is dat verstandig en is dat billijk?
Vooreerst zouden wij willen zeggen, dat mannen als Botha, de la Reij en de Wet er aanspraak op hebben, dat men hen volkomen vertrouwt. Er zijn Boeren, zelfs onder hun voormannen, die uit eigenbelang of gemis aan gevoel van eigenwaarde aanstonds bereid zijn om vriendschappelijk om te gaan met de ergste vijanden van hun volk. Maar uit dat hout zijn die drie niet gesneden. Men kan er op rekenen, dat de Engelsche grond hun onder de voeten zal branden en dat zij een beroep zullen moeten doen op al hun zelfbeheersching om hoffelijk te verkeeren met de mannen, die zij in Engeland spreken moeten. Maar als zij dan naar Engeland gaan, dan doen zij dat in het belang van hun volk. Dat te gelooven, mogen zij van ons eischen.
En kunnen wij, ook al zijn wij niet in geheimen ingewijd, niet al begrijpen, waarom die mannen naar Engeland gaan? De oorlog is uit. Het is nu zaak zooveel mogelijk de Boeren voor algeheelen stoffelijken ondergang te behoeden. Men weet hier nog niet goed, men krijgt er eerst eenig begrip van als men spreekt met mannen, die pas uit Zuid-Afrika teruggekeerd zijn, hoe jammerlijk het land verwoest is.
Het hangt in vele opzichten van de Engelsche regeering af of zij de Boeren nog verder naar beneden zal drukken of opheffen.
De staat van persoonlijke vrijheid die de burgers zullen genieten; hoelang een streng bewind zal duren; wanneer de Boeren stem zullen krijgen in 's lands bestuur; deze en andere dingen van gewicht staan aan de Engelsche regeering om te beschikken. Dan nog de toestand van de rebellen. Is het niet van belang, zich met de regeering te Londen te verstaan?
Er zijn vredesvoorwaarden. Fraai zijn die voor de Boeren zeker niet. Maar 't zou erger zijn, als die bepalingen niet of niet eerlijk uitgevoerd werden. Neem b.v. het terugkeeren van de krijgsgevangenen. Er is bepaald, dat ze teruggebracht zullen worden zoodra er gelegenheid toe is. Dat is rekbaar. Als het driemanschap van generaals te Londen gedaan kon krijgen, dat het inderdaad zoo spoedig mogelijk gebeurt, bewijzen zij dan hun volk geen grooten dienst? In Zuid-Afrika is Milner, die man vol haat, oppermachtig, in Engeland zijn er nog andere ministers dan Chamberlain, en deze is misschien - wij zeggen: misschien - nog niet zoo'n felle vijand van de Afrikaanders als Milner; en dan is er nog de koning, die de Boeren wel dankbaar zal zijn, dat zij hem in vrede hebben laten kronen.
* * *
Wij hebben den laatsten tijd toevallig een paar mannen gesproken, die met de Wet op commando zijn geweest en ook na het sluiten van den vrede in zijn omgeving verkeerd hebben. En zij bevestigden wat wij in de vorige aflevering van dit blad uit Steijn, de Wet und die Oranje-Freistaater aangaande hem overgenomen hebben: een merkwaardig man, vooral natuurlijk te velde, als de wakkere aanvoerder, de voortreffelijke tacticus. In het gevaar zich zelf altijd meester blijvende, een uitweg vindende, waar ieder ander geen redding meer wist; zelden falende in de keuze van den weg, die tot het doel moest leiden; nu eens door list den vijand verschalkend, dan weer door een stoutmoedigen aanval hem verbijsterend, - zoo was generaal de Wet.
En dan als mensch ook buitengewoon. Kalm in het gevaar; met een kwinkslag de burgers opbeurende, terwijl de kogels hun om het hoofd floten. Scherp in zijn terechtwijzingen, streng, maar in den grond goedhartig. Ruimschoots voorzien van den humor, die men bij zoovele Afrikaanders vindt. Gevat om op het rechte oogenblik het juiste woord te vinden. Welsprekend niet in den gewonen zin, maar de dingen zeldzaam raak kunnende zeggen. Zich moeiend met al de kleine geschillen, die zijn burgers konden verdeelen; hun bezwaren geduldig aanhoorende en ze terecht wijzende. Een grondig kenner van het karakter zijner menschen, zelf een der hunnen, maar boven hen uitstekende en de beteekenis van den grooten strijd inziende, hij de rechterhand van Steijn.
Opmerkelijk, dat voor den oorlog niemand gezien heeft wat er in dezen man stak. Hij is lid geweest zoowel van den Eersten Volksraad der Z.-A. Republiek als van den Vrijstaatschen Volksraad, maar uitblinken deed hij daar niet. Het was een schrander man, vooral in zaken doen, buiten de politiek. Wel toonde hij zich een man met een sterken wil, koppig zelfs. Maar verder niet.
Nu herinnert zich wel iemand, die met de Wet in den Vrijstaatschen Volksraad heeft gezeten, dat de Wet blijkbaar een hoofd voor wiskunde had. Bij berekeningen in een financiëele commissie was hij altijd het eerst klaar. Men weet dat Napoleon een geboren mathematicus was. Dezen aanleg had de Wet dus ook.
Een korte aanhaling nog uit het Duitsche boek, dat wij genoemd hebben. Een voorbeeld hoe de Wet met zijn Boeren wist om te springen. Het was op den grooten tocht in Juli 1900, toen de Engelschen hem van alle kanten omsingelden. Een dag, dat hij aan de Vaal kampeerde, hield hij een lange toespraak, en daarin kwam het volgende voor: ‘Dan nog iets. Gisteren heeft iemand een gordel met ongeveer ₤ 160 verloren. Ik ken den man, die het verloren heeft, en er is stellig ook een man, die het gevonden heeft. Deze man weet zeker niet, aan wien hij het geven zal, en daarom wil ik hem slechts zeggen, dat hij het mij moet geven. Dat is geen buit, dat is eigendom van een onzer. En daar de man tot mij gekomen is en ik hem ken, zoo mag hij, die het opgetild heeft, niet denken, dat ik het goed zal houden. Ik weet