Onze taal in Indië.
Eenige maanden geleden werd de ‘Groep Nederlandsch-Indië van het Algemeen Nederlandsch Verbond’ opgericht, die zich ten doel stelt, de kennis der Nederlandsche taal in onze koloniën te bevorderen.
Laat ons zorgen, zoo zegt het Bataviaasch bestuur (waarvan de vice-president van den Raad van Ned.-Indië voorzitter, de directeuren van binnenlandsch bestuur en onderwijs o.a. leden zijn) met eenigszins andere woorden, dat elk streven naar vooruitgang, in 't bijzonder elk streven naar Europeesche beschaving en ontwikkeling in Indië een hoofdzakelijk Nederlandsch karakter en stempel drage; dat de Nederlandsche bevolking haar taal zuiver spreke, dat deze taal verbreid worde onder de daarvoor geschikte elementen der niet-Europeesche bevolking, dat belangstelling gewekt worde voor Nederlandsche kunst, wetenschap en letterkunde, enz.
Wij behoeven niet te zeggen, dat wij de goede voornemens van het bestuur zeer toejuichen; wij hebben te dikwijls er op gewezen hoezeer eene (natuurlijk verstandige!) propaganda voor onze taal de ontwikkeling der Indische maatschappij en het Nederlandsche gezag ten goede zou komen, dan dat het noodig zou zijn daarover nu weder uit te weiden.
Maar het kan niet te dikwijls gezegd worden: laat men er angstvallig voor waken, allen schijn van dwang, ook van den zachtst mogelijken dwang, te vermijden; dàn zou de propaganda zeker veel meer kwaad doen dan goed.
Dan ook alleen echter.
Wij kunnen ons volstrekt niet vereenigen met de wel eens verkondigde meening, dat het zoo verkeerd zou zijn, als ‘de’ inlander Hollandsch sprak. ‘Dan gaat ons prestige heelemaal naar de maan’, werd eens, in het Indisch Genootschap, gezegd; ons lijkt deze meening even averechtsch als deze (vg. het citaat in ‘De Indische Gids’ van Mei j.l. blz. 693): ‘een dessaman die Hollandsch spreekt, zou een even groot misbaksel zijn als een jongen van tien jaar met een sigaar in zijn hoofd en een glas bitter voor zich. Alvorens den inlander Hollandsch te leeren ontwikkele men hem...’
Dit laatste wijst op een cirkelgang; voor de ontwikkeling is immers juist de kennis eener Europeesche taal, in casu van het Hollandsch zoo gewenscht? En wat de andere betreft, - het is o.i. een nieuw bewijs voor de oude stelling dat elke vergelijking kreupel gaat. Maar de schrijver spreekt ook van opgedrongen taalstudie, en daarvan zouden wij even verklaarde tegenstanders zijn als hij.
Overigens, zij die zoo schermen met het ‘prestige’, mogen wel eens herinnerd worden aan hetgeen de Indische Regeering den 3en Februari 1645 (dat was dus in den hoogst conservatieven Compagniestijd!) aan den gouverneur van Ambon schreef:
... ‘Maar dit moeten wel weten, soo lange niet bevorderen de Nederlantse tale de kinderen in de scholen worde geleert, ende 't exempel der Portugesen int werck stellen, dat is de Nederlantse tale alerwegen onder ons gebiet invoeren, sullen niet stabils uijtwercken noch d' inhabitanten aan ons verbinden, gelijck de Portugesen allenthalven doen daer gesach hebben, alwaer men niet als Portugese tale hoort spreecken ende soodanich (willen wij deegh van 't volk hebben) moet onse spraecke oock ingevoert werden’.
En, nu wij in citaten vervallen, moge nog een ander hier eene plaats vinden ten bewijze dat men, waar propaganda voor onze taal wordt gemaakt, niet dadelijk aan ongepaste bemoeiing behoeft te denken:
‘Te Ratahan (in de Minahassa) was de school geheel verloopen; alle middelen, aangewend om de ouders of kinderen aan te moedigen, bleven vruchteloos; eindelijk besloot de zendeling Wiersma eene laatste poging te beproeven, en liet hij kennis geven dat hij aan de kinderen de Hollandsche taal zou onderwijzen. Als door een tooverslag was alles in weinige dagen veranderd; niet alleen kwamen van dit oogenblik al de kinderen ijverig ter school, maar het viel sterk in het oog hoe in korten tijd vele moeilijke woorden werden begrepen.’ (De Clercq in ‘T.v.N.I.’ 1870 I bl. 252,)
Wie kan meenen dat, waar zulke dingen geschieden, ons ‘prestige’ gevaar loopt, of de kinderen ‘misbaksels’ worden?
Alg. Handelsblad.