doch alles is betrekkelijk; en zonder de uitzonderingen te willen vergeten, mogen wij aannemen als een feit, dat elk beschaafd man in Nederland beschaafde taalvormen kent, welke hij aanwendt in beschaafden kring. Van Middelburg tot Leeuwarden, van Maastricht tot Den Helder, zijn deze gekuischter taalvormen onderling vrijwel dezelfde; en wie deze algemeene omgangstaal niet zou kennen, zou zich zelf, in het oog der meesten althans, een diploma uitreiken van onbeschaafdheid.
Daarover is men het zoo goed als eens.
In Vlaanderen nu ontbreekt zulk een ‘beschaafde’ omgangstaal geheel en al. En al is er nu - op onzen tijd meer en meer - een streven merkbaar om de omgangstaal beschaafder vormen te geven, van algemeenheid kan in de verte geen sprake zijn. Alleen zij onder de Vlamingen, die iets over hebben voor hun moedertaal, gebruiken - en dan nog slechts wanneer zij in 't openbaar het woord voeren - een Nederlandsch dat eigenlijk teruggaat op de boekentaal, op het geschreven Nederlandsch. De hoogere klassen zijn nagenoeg geheel tot Franschen geworden, en onder den middelstand zijn er velen, welke niets gevoelen voor het Nederlandsch, en zich integendeel veel meer toeleggen op het Fransch. Het eigenlijke volk kent niets dan zijn dialect; het gaat geheel op in de zorgen om den broode en heeft zeer geringe intellectueele behoeften.
Een standpunt innemen tegenover het Nederlandsch, dat doen derhalve onder de Vlamingen slechts zij, die het Nederlandsch beoefenen, hetzij met de pen, hetzij met het woord: dus, zij die feitelijk behooren tot de Vlaamsche taalbeweging, en meer eigenlijk ‘Nederlandsche Vlamingen’ mogen worden genoemd.
Dit standpunt hangt geheel af van de verhouding, waarin zij intellectueel staan tot Noord-Nederland. Om ons een nauwkeurig denkbeeld te vormen van de mate, waarin onze Nederlandsche Vlamingen vertrouwd zijn met het Nederlandsche geestesleven, zouden wij statistieken moeten bezitten omtrent leesbibliotheken en leesgezelschappen in Vlaanderen, alsook omtrent het debiet dat Nederlandsche boeken - oude en nieuwe - in Vlaanderen ontmoeten. Het is te vreezen, dat de cijfers beschamend laag zouden uitvallen. Wie weet niet, dat leesgezelschappen in Vlaanderen uiterst zeldzaam zijn? Gewis, niemand zal ontkennen, dat de volksboekerijen, opgericht door kringen als het Willems-Fonds en zijn Katholieken tegenhanger het Davids-Fonds, reeds getuigen van den leestlust onder het volk en de kleine burgerij: toch neemt dit niet weg, dat nieuwe Nederlandsche boeken in Vlaanderen niet doordringen. Dergelijke klacht krijgt men te hooren bij ieder taalcongres. Kon men buitendien ook eens weten omtrent tijdschriften en kranten, hoeveel exemplaren daarvan naar België gaan, d.i. aan het adres van niet-Hollanders, dan eerst zou blijken hoezeer het Nederlandsche geestesleven voor Vlaanderen nog een gesloten boek is.
En toch daar, en daar alleen, ligt voor de Vlamingen het middel, om, althans eenigszins, hun moedertaal te leeren kennen. Zeker, nog doeltreffender was een verblijf in een Hollandsch milieu; doch zoover is het licht in den geest der Nederlandsche Vlamingen nog niet doorgedrongen, dat zij zouden overtuigd zijn van de noodzakelijkheid van dergelijken maatregel.
* * *
Wegens de tweetaligheid van België moet wel elke Vlaming, die wil aanspraak maken op den naam van een beschaafd mensch, in een zekere mate op de hoogte zijn van de Fransche litteratuur.
Fransch is bij velen niet landstaal na, doch nevens hun moedertaal; ja, heeft bij de hoogere klassen deze laatste verdrongen. Vandaar de achting waarin het Fransch staat en de overdreven hooge eischen, welke de Vlaming zich zelf stelt met betrekking tot het Fransch. Daarom meent men het kind Fransch te moeten leeren van de aanvangsklasse der volksschool af, zoodat reeds bij 't allereerste begin zijner opleiding de grond wordt bewerkt, waarop later de liefde tot de vreemde taal zich maar al te vaak zal ontwikkelen.
Natuurlijk ten koste zijner moedertaal.
De meesten, zelfs de Nederlandsch-schrijvende Vlamingen, hebben zich dan ook veel meer moeite gegeven om Fransch te leeren dan de hun aangeboren taal.
Behoorlijk het Nederlandsch te kennen, dat acht men minder onontbeerlijk. ‘Het geldt immers geen vreemde taal!’ Algemeen beeldt zich de Vlaming in, dat hij per se Nederlandsch kent, en goed Nederlandsch.
Wanneer men bedenkt dat zelfs de Vlamingen die intellectueel behooren tot Nederland, onder den invloed staan van 't dialect, en niet in de gelegenheid zijn het beschaafde Nederlandsch te leeren, dan kan het wel niet anders of zij moeten een taal spreken en schrijven, welke dadelijk haar oorsprong verraadt.
De toestand is eenvoudig een uitvloeisel van achterlijk onderwijs.
* * *
De congressen hadden in Vlaanderen al dadelijk het denkbeeld doen doordringen, dat moest gestreefd worden naar eenheid tusschen N. en Z. Lof verdienen dan ook de pogingen welke in Vlaanderen gedaan werden tot het officieel verkrijgen van eenheid in de spelling. Doch reeds deze toenadering tot Nederland mocht de goedkeuring niet oogsten van tal van - hoe zal ik ze noemen? - Nederlandsch-schrijvenden, welke hoofdzakelijk behoorden tot West-Vlaanderen. En als oppositie lieten zij zich niet onbetuigd. Zij verklaarden luide, dat zij niet wilden, ‘ter schole gaan bij Holland’. De West-Vlamingen schreven er maar op los, kwansuis zooals zij spraken, en stichten tijdschriften, o.a. Rond den Heerd. waarin zij volop het dialect lieten gelden.
Deze richting werd taalparticularisme genoemd. Onder zulken invloed schreven hoofdzakelijk Gezelle, Duclos, Rodenbach en nu laatstelijk Stijn Streuvels.
Nu moet zich niemand verbeelden, dat de taal dezer schrijvers ‘Vlaamsch’ zou zijn; ook geen ‘West-Vlaamsch’, want op zuiverheid kan zij geen aanspraak maken. Wat zij schrijven is een compromis tusschen het locaal dialect, de op de Vlaamsche school geleerde boekentaal en de vrucht van moderne Hollandsche lectuur.
De jongste richting in de Nederlandsche litteratuur heeft het ideaal van beschaafden stijl heel wat gewijzigd en verruimd. Geheel de arbeid - en hij is aanzienlijk - verricht door de Nieuwe-Gidsers, welke den Nederlandschen stijl hebben vrijgemaakt van veel stijfheid en in menig opzicht de persoonlijke taalbeschouwing van een auteur tot haar recht lieten komen, is tot het beoordeelen der Vlaamsche taalparticularisten van het hoogste gewicht.
Hoe geheel anders zou zich de critiek hebben uitgesproken b.v. over Stijn Streuvels vóór 1880? Heden ten dage koestert men dan ook heel wat ruimer gedachten omtrent de vrijheid welke moet worden gelaten aan den schrijver - tegenwoordig beschouwd als een taalkunstenaar - en o.a. ook omtrent de wijze, waarop men door middel van de dialecten de algemeene taal kan verrijken.
Doch ieder nu is geen Gezelle of geen Streuvels, en zoo men al een virtuoos met de pen liefst volledige vrijheid zal laten, toch moet men lokale vervormingen van algemeen Nederlandsche woorden als volkomen nutteloos afkeuren.
* * *
Tegenwoordig is het taalparticularisme in Vlaanderen aan 't afnemen; vooralsnog echter is elke Vlaming die schrijft min of meer een taalparticularist.
Zoolang de Vlamingen zich niet loswringen van onder den invloed hunner dialecten, en zoolang zij niet begrijpen dat zij als Nederlanders op de hoogte behoeven te zijn van het Nederlandsche geestesleven, zoolang zullen hun geschriften een al te locaal karakter aan zich dragen.
Intusschen, dat er, ten gevolge van de verbeterde onderwijstoestanden, tegenwoordig onder de Nederlandsche Vlamingen een school bestaat welke op intellectueel gebied enge aansluiting predikt met Nederland, dat is bepaald een lichtpunt in de Vlaamsche taalbeweging: het geeft hoop, dat ook bij die wild gewassen loot van den Germaanschen stam eens alles weer te recht komt; althans, indien de ontluikende herleving van den nationalen geest zich krachtig genoeg doet gelden, om zich niet te laten overweldigen door de in den jongsten tijd hoog opslaande golven der verfransching.