Neerlandia. Jaargang 5
(1901)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Nederland in de OostGa naar voetnoot*).Rede op het 26ste T. en L. Congres gehouden.Toen ik uitgenoodigd werd, om op het 26ste Congres het woord te voeren over de Nederlandsche Taal en onze Inlanders heb ik lang geaarzeld. Ik begreep, ik wist hier schrijvers en redenaars van naam te zullen ontmoeten, ik, tot nu toe slechts gewoon te spreken tot eenvoudige soldaten in de kazerne. Ik voelde echter ook, dat mij hier eene zeldzaam schoone gelegenheid werd aangeboden om op te komen voor de belangen van mijne bruine broeders, ginds in het Oosten. Gedurende mijn verblijf in Indië, heb ik namelijk veel, zeer veel aanraking gezocht en gevonden met de Inlandsche bevolking. Aanzienlijken en laaggeborenen tel ik onder mijne vrienden op Java, Sumatra's Oostkust, Atjeh en Sumatra's Westkust en nog steeds brengt iedere mail mij overvloedige bewijzen, dat het spreekwoord der Maleiers ‘Mata djahoe tetapi hati dekat’ (ver van het oog, doch dicht bij het hart) op Inlandsche vriendschap van toepassing is. De meeste Nederlanders in Indië zoeken helaas! hun kracht, hun ‘prestige’ noemen ze 't, in strenge afzondering, en weten daarom zoo bitter weinig van wat er in het gemoed van den bruinen man omgaat. Oudgasten met twintig en meer Indische jaren hoort men maar al te dikwijls den Inlander geheel verkeerd beoordeelen. Natuurlijk! Op de recepties, die vervelende Indische sleurbijeenkomsten, op de verplichte vooravondvisites, of aan de kletstafel der societeit, leert men Insulinde en zijn bewoners nu eenmaal niet kennen. Men zou in Indië niet algemeen zoo klagen over het eentonige, geestdoodende plantenleven, waarover ook Bas Veth en Henri Borel het in hun boeken zoo druk gehad hebben, wanneer men wat meer belang ging stellen in het doen en laten van die dertig millioen donkere landgenooten, onze mede-onderdanen van de Sri Baginda Maharadja.
Ruim drie eeuwen wappert nu reeds Hollands Driekleur in Oost-Indië uit, ruim drie eeuwen voeren de Nederlanders voogdij over gindsche bruine rassen en helaas! wij moeten het met schaamte erkennen, de voogden hebben wel profijt van hun pupillen getrokken, doch nog maar weinig, bitter | |
[pagina 102]
| |
weinig voor de ontwikkeling en beschaving dier onmondigen gedaan. De laatste vijf en twintig jaar begon het in het Oosten te dagen, doch de ochtendschemering duurt wel wat lang voor de tropen. Moge het in het Zonneland spoedig vol hel dag worden. Een zeer gelukkig verschijnsel is het, dat de onmondige Indiërs door het eerste morgenrood gewekt, thans beginnen te begrijpen, hoe treurig het over het algemeen met hun ontwikkeling gesteld is. Er is thans duidelijk een drang naar meer licht, naar meer kennis merkbaar. De oer-oude beschaving van het Hindoesche tijdperk ging helaas door Arabisch fanatisme verloren, doch de latere Europeesche veroveraars verzuimden de bruine landskinderen weder op te heffen uit den donkeren poel van onwetendheid en berusting waarin zij zoo diep waren weggezonken. Intusschen heeft de Regeering in den laatsten tijd meermalen blijk gegeven dat zij de geestelijke ontwikkeling der Inlanders goed gezind is. De Regeering alleen vermag echter weinig, zoolang zij niet gesteund wordt door de publieke opinie der Europeanen in Indië en men is in Insulinde nog zoo aarts-conservatief, waar het de Inlanders geldt. Ik stond het vorige jaar October aan het postkantoor te Fort de Kock, toen een Hollander die ruim 15 jaar in Indië vertoefde, op schamperen toon den inlandschen klerk, Idris galar Dja Sakti, een adellijk Batakker, gelaste, hem in het Maleisch aan te spreken. Die klerk had zich n.l. verstout in onze schoone moedertaal het woord tot den toean te richten. Eén staaltje uit vele. Is het niet bedroevend? Die drang naar meer licht, naar meer kennis, waarvan ik zoo even sprak, uit zich vooral in de zucht, om de Nederlandsche taal te leeren schrijven en spreken. Ik heb dien verblijdenden drang niet alleen ontdekt bij de aanzienlijken, bij de Inlandsche hoofden en ambtenaren, maar zelfs ook bij den orangketjil, den kleinen man. Ik heb ze gekend, Inlandsche en Amboineesche militairen, huisjongens, toko-bedienden, dos à dos-koetsiers, die zich beijverden om Hollandsch te leeren en dank zij den goeden aanleg het Maleische ras eigen, zich spoedig vrij goed in onze taal konden uitdrukken, niet weinig grootsch op die kennis waren en iedere gelegenheid aangrepen om haar te luchten. Ik merkte die Hollandsche beweging op bij verschillende rassen, bij Chineezen, Javanen, Soendaneezen, Amboineezen, Menadoneezen, Batakkers en Timoreezen, ja ik ontmoette op Atjeh, midden in den rimboe, een volgeling van onzen beproefden vriend Toekoe Tjihik Pereula, die zich vrij goed in de Nederlandsche taal wist uit te drukken. Ook de zoon van Toekoe Hamzah, Oeleebalang van Meuratha, meer bekend onder den naam van Toekoe Nè spreekt Hollandsch. Wat de aanzienlijke Javanen en Maleiers betreft, ge hebt in Neêrlandia reeds meermalen kunnen lezen, hoe algemeen tegenwoordig de drang tot het aanleeren onzer taal levendig wordt. Men vindt het deftig en geleerd om zich in het Nederlandsch te kunnen uitdrukken. Op de Maleische sociéteit te Padang was ik meermalen getuige van het typische feit, dat Maleiers bij het biljartspel of aan de kletstafel onderling Hollandsch spraken. Ik ken tal van Inlandsche gezinnen waar in het huiselijk verkeer tusschen vader en zoons steeds Hollands gesproken wordt. Ik heb Hollandsche brieven gelezen, door Inlanders aan Inlanders geschreven. Ik ken te Padang eenige Maleische jongelui van goeden huize die drie avonden in de week les nemen bij een Indo-Europeesch sergeant der Infanterie. Op een avondwandeling in Fort de Kock ontmoette ik een paar Maleische jongens, die al stoeiende en ravottende onze taal gebruikten. Het waren zoontjes van den Toeankoe Laras van Soegei Poear en van een onderwijzer der kweekschool Nawawi galar Soetan Ma-amoer. In die zelfde plaats wandelde ik eens in gezelschap van acht Maleische Ambtenaren en werd een zeer levendig gesprek door allen in goed Nederlandsch gevoerd. Op Java ontmoette ik zelfs Inlandsche jonge dames, die onze taal machtig waren. Eene daarvan, de dochter van den Patih van Soekaboemi, Maridja genaamd, liet zich door haar Hollandsche vriendinnetjes ‘Maria’ noemen. Nog steeds ontvang ik brieven en briefkaarten mijner Inlandsche vrienden, geschreven in onberispelijk Nederlandsch. Ik zeg u dit om u te bewijzen, dat de Inlander zeer goed in staat is, om onze taal zuiver te leeren spreken en schrijven, Het onderwerp dat ik heden mocht inleiden is reeds verschillende keeren besproken. Prof. Kern sprak er over op het Congres te Dordrecht, Radhen Mas Pandji Såsrå Kårtånå te Gent. De Regent van Demak Radhen Mas Adipati Ario Adiningrat betoogde in zijn rapport over den achteruitgang van het prestige der Inlandsche Hoofden en de middelen om daarin verbetering te brengen, dat het wenschelijk was bij de aanstelling van Inlandsche ambtenaren, voldoende kennis van de Nederlandsche taal te eischen. Mr. van Deventer liet ons die ‘stem uit Java’ hooren, terwijl ook het tijdschrift van het Binnenlandsch Bestuur deel 17 bladzijde 367 het rapport van dien bekwamen Regent overdrukte. In het vorige jaar vaardigde Z.E. de Gouverneur Generaal eene Regeerings-circulaire uit, waarin de wensch werd uitgesproken dat alle ambtenaren voortaan Hollandsch zouden praten met die Inlandsche Hoofden, en Ambtenaren, welke onze taal reeds machtig werden. Deze circulaire is van groote beteekenis en ik geloof wel te danken aan het onderhoud dat de nieuwe Landvoogd voor zijn vertrek naar Indië, met eenige voormannen van het Algemeen Nederlandsch Verbond had, terwijl ook Radhen Mas Pandji Såsrå Kårtånå door Z.E. in gehoor werd ontvangen Die circulaire was noodig. Het was nu eenmaal een ingekankerde kwade gewoonte van vele Hollanders, vooral van ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur, om Inlanders, die hen in het Hollandsch waagden aan te spreken, af te snauwen in plaats van hen aan te moedigen. Men dacht algemeen, ik herhaal het, dat het prestige, waarmede in de Oost toch zoo geschermd wordt, schade zou lijden, als de Inboorling Hollandsch tot ons sprak. Meestal kennen de Nederlanders slechts gebrekkig Maleisch of Javaansch en toch dachten zij, en denken het nog velen, dat het radbraken dier inheemsche talen bevorderlijker is aan het gezag, dan het gebruik van het Nederlandsch. Niet alzoo den onbevooroordeelden onderkoning van Neêrlandsch Indië. Toen het vorige jaar de Regent van Japara, Radhen Mas Adipati Ario Såsrå Ningrat, de begaafde vader van den Javaanschen spreker te Gent, met zijne familie te Buitenzorg logeerde en op audiëntie bij den Landvoogd kwam, werd hij door den Hoogen Vertegenwoordiger van Hare Majesteit minzaam met zijn gezin aan den familiedisch genoodigd. Een leerrijk voorbeeld voor het aan autocraatjes zoo rijke Indië. Waar het Nederlandsch in bovenbedoelde circulaire als spreektaal wordt aanbevolen ware het naar mijne meening ook wenschelijk om het als schrijftaal in de Inlandsche Ambtenaarswereld in te voeren. Ik was in 1896 te Magelang in garnizoen en had bij een voorloopig onderzoek in een strafzaak eene schriftelijke verklaring noodig van den Patih. Deze ambtenaar sprak vloeiend Nederlandsch en toch moesten wij in het Maleisch correspondeeren, terwijl ik nota bene nog geen zes weken in het land was. Ge begrijpt, hoe goed wij elkanders correspondentie begrepen! De Patih was ten slotte zoo vriendelijk om voor mij den aan hem gerichten brief te schrijven en mij mondeling zijn antwoord in het Hollandsch toe te lichten. De officiëele Maleische paperassen kwamen op die manier echter in orde. | |
[pagina 103]
| |
Gelukkig wordt niet overal meer correspondentie in de Maleische taal noodig geacht; er zijn naar ik vernomen heb, reeds enkele inlandsche ambtenaren, die bij de officieele beantwoording van dienstbrieven en nota's, het uitwerken van voorstellen, het stellen van rapporten enz., het initiatief namen tot het gebruik van de Nederlandsche taal. Dit is zeer toe te juichen. Op Java toch begrijpen vele hoofden het grammaticaal zuivere Maleisch niet, zoodat in dienststukken ook al van het brabbel-Maleisch, het z.g. Melajoebandar, zooals in het gewone dagelijksche leven gesproken wordt, gebruik gemaakt werd. Het spreekt wel van zelf, dat ik gedurende mijn verblijf in Indië, dikwijls de Hollandsche taal-kwestie besproken heb. Vele Inlanders heb ik den wensch hooren uiten, dat hunne kinderen toch algemeen in de gelegenheid zouden mogen worden gesteld om de Hollandsche school te bezoeken, om vandaar dan hetzij naar de Kweekschool voor Onderwijzers, hetzij naar de Hoofdenschool te gaan. Tot nog toe worden kinderen alleen dan op de Europeesche scholen toegelaten, wanneer zij reeds van huis uit de Nederlandsche taal machtig zijn, hetgeen natuurlijk weinig voorkomt, of wel, wanneer zij zich verbinden om later naar de Dokter Djawaschool te gaan. Men zou dan hierdoor verkrijgen dat in de toekomst alle inlandsche onderwijzers en ambtenaren zich behoorlijk in onze taal konden uitdrukken. Wanneer men voorts de Hoofdenscholen uitbreidde, zoodat minstens 180 leerlingen op elk dier scholen zouden kunnen worden geplaatst en ook op de buitenbezittingen b.v. te Medan en te Padang-Pandjang dergelijke inrichtingen verrezen, wanneer verder een Djaksaschool werd opgericht tot opleiding van eene afzonderlijke goed onderlegde Inlandsche rechterlijke macht en ook te Semarang en te Soerabaia een nieuwe Dokter Djawaschool geopend werd, zouden de zonen der prijajis reeds een betere toekomst dan nu hebben. Voor de Regentszonen, in het bijzonder voor die welke hun vader vermoedelijk moeten opvolgen, stelle men het eind-examen der Hoogere Burgerschool verplichtend, om daarna een cursus aan de hoogste klas der Hoogeschool mede te maken. Ook missen wij nog in Indië scholen voor mantri's of opzichters, bestemd om geplaatst te worden bij het irrigatiewezen of den waterstaat. In alle geval stelle men aan alle candidaat-ambtenaren, zoowel op Java als de buitenbezittingen bepaalde exameneischen; onder de eischen moet de kennis van de Hollandsche taal noodzakelijk voorkomen. Het verderfelijke magangstelsel, die heerendienst der aanzienlijke inlanders, waarbij zonen van prijajis verlaagd worden tot copiëermachines en gevormd tot karakterlooze ja-broers, om door protectie later na 10 of meer jaren copieerdienst eindelijk ergens tot assistent-wedono's te worden benoemd, zou dan van zelf verdwijnen. Tot voor kort werden de magans zelf niet gesalarieerd. Dit gaf aanleiding tot geknoei en afzetterij. De jonge kereltjes leerden reeds vroeg knevelen, want ze hadden immers geld noodig om hun stand tegenover de koelie's op te houden en dat geld moesten die koelie's hun dan maar opbrengen ook! Ook zou ik het zeer wenschelijk achten en in het belang van het Leger, dat zonen van aanzienlijke Inlanders, na afgelegd eind-examen aan de Hoogere Burgerschool, op de K.M.A. te Breda werden toegelaten ter opleiding tot officier. Het Indische Leger bestaat voor ¾ uit Inlanders. Bekend is het, dat de dessa-man zeer veel eerbied heeft voor den adel des lands. Het Leger zou dus aan zedelijke kracht winnen wanneer in de rangen zijner officieren mannen dienen, waartegen het gros der soldaten, met meer dan gewoon ontzag zou opzien. Ik heb vele adellijke Inlandsche jongelui gekend, die roeping voor den militairen stand gevoelden, doch door hun geboorte natuurlijk geen gemeen soldaat konden worden. Wanneer eenmaal de buitenlandsche vijand onze Koloniën bedreigt - en dit gebeurt zeker binnen 50 jaar - dan hangt alles van de houding der Inlanders binnen en buiten het leger af. Strijdt dan de Inlandsche aristocratie mede onder het oranjevaandel, dan zeker, maar dan ook alleen, kunnen wij op daadwerkelijken steun van geheel de bevolking rekenen. Indië heeft nu een Tak van het Algemeen Nederlandsch Verbond opgericht. Laat ons hopen dat de bekwame, invloedrijke mannen, die ginds de beweging leiden, spoedig vruchten van hun arbeid zullen zien. Zij moeten de publieke opinie der Nederlanders ginds bewerken, zooveel mogelijk ontwikkelde inlanders onder hun vaandel vereenigen en in samenwerking met den Indischen Bond arbeiden aan de geestelijke verheffing der Indiërs, zoowel Indiërs als Indo's. H.M. onze geëerbiedigde Koningin voert heerschappij over 33.000.000 Aziaten, die met godsdienstigen eerbied tot Haar opzien. Wij Hollanders hebben aan die menschen veel goed te maken, opdat eenmaal de tonen der gamelang zullen begeleid worden door vreugdezangen van den bruinen broeder, vreugdezangen ter eere van de Sri Baginda Maharadja Wilhelmina onder wier gezegende regeering Insulinde werd een tweede grooter Nederland tusschen de keerkringen. Dat zij zoo! H.C.C. Clockener Brousson, 1e Luit. der Inf. |
|