Neerlandia. Jaargang 5
(1901)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Aankweeking van gezond Nationaliteitsgevoel.Ga naar voetnoot(1)Een dergelijk omvangrijk onderwerp en voor ons onderwijs nog zoo weinig overdacht, kan hier niet tot op de noodige diepte gepeild worden. Een behandeling in gesprekvorm zou nog zoo kwaad niet zijn, maar ik zou mij niet in staat achten dat gesprek te leiden zóó, dat het vruchtbaar werd. Echter wil ik eene inleiding geven tot gedachtewisseling, waarin gij dan als handelende personen wilt optreden. Geen geleerdheid is ons hier nood, maar richting van denken bij ons onderwijs. Want voor 't onderwijs zijn wij bijeen, in de hoop een enkel rijp halmpje te plukken. Het woord nationaliteitsgevoel koos ik boven den term vaderlandsliefde om de verdere strekking. Het omvat niet alleen eigen land, maar eigen taalgebied, in den uitgebreidsten zin den ganschen stam. Ik bedoel dat gezonde gevoel, dat in ons is, van nauwe verwantschap van bloed, van denken, van inborst, van geschiedenis, zonder ziekelijke overdrijving. Zij, die zich wereldburgers noemen, bedoelen dat òf niet in tegenstelling met voorliefde voor eigen land en volk, òf zij willen te veel. Zij willen zich in het laatste geval kanten tegen den geestestoestand in den mensch, die natuurlijk en goed is, en die m.i. zal blijven, zoolang de moeder meer houdt van haar eigen kroost dan van dat van anderen. Onze vaderlandsche grond en onze burgers liggen ons nader aan het hart, voor altoos, dan China en de Chineezen. Wilt gij in het klein de proef op de som; maak een lange buitenlandsche reis en bij uw terugkeer zult gij het eerste Nederlandsche dorpje met voorliefde aanzien, ik herhaal met voor-liefde. Gij hadt die liefde al lang. De gewoonte maakt alles gelijk; zij verslapt ook ons nationaliteitsgevoel; maar laat er gevaar dreigen, laten de rechten van stamverwanten met voeten worden getreden en wij merken het gevoel duidelijk, ook onbewust maakt het zich van den onontwikkelde meester. Het bloed begint in onze lauwe aderen ongewoon warm te worden. Veel volken moeten dan een wacht stellen voor dat gevoel, dat het niet in dweepzucht ontaardt. Dat hoeven wij Hollanders niet. Wat nu de stamverwantschap van taal aangaat, die vooral | |
[pagina 90]
| |
de volken in het bloed zit, hieromtrent zien wij verschijnselen, die hen, die van één wereldrepubliek droomen, wel tot nadenken mogen stemmen. Het schijnt wel dat wij den geheel anderen kant opgaan dan dien van het wereldburgerschap. Overal trekken de nationaliteiten zich samen en zuigen alles wat stamverwant is in zich op, terwijl omgekeerd de volken, die niet tot de natie hooren, zich trachten los te maken. De achttiende eeuw zag die neiging nog niet in die mate. Vóór de Fransche revolutie worden vorstenoorlogen vaak gevoerd om vorstenbelangen en vorsteneer, om staatkundig evenwicht en overwicht. In onze eeuw echter zien wij de Italiaansche stameenheid volgen op de Grieksche, het veelvolkige Oostenrijk wordt uit Duitschland gewezen en de Duitsche eenheid door den Fransch-Duitschen oorlog bezegeld. In Polen wordt de strijd tegen het Duitsch feller dan ooit aangebonden, zoo ook in Bohemen, Moravië en de Croatisch-Sloveensche Staten. België heeft zijn taalstrijd en meer dan vier talen in het Balkan-schiereiland strijden een strijd op leven en dood, waarin de beste krachten der natiën opgaan. Men schijnt zich min of meer bewust, dat in dit tijdperk van ontwikkeling de strijd voor de taal nauw samenhangt met den strijd om het bestaan. En inderdaad wie de taal van een volk heeft uitgewischt, heeft ook het weerstandsvermogen van die natie geknakt. Want de taal maakt een deel van ons bestaan uit, ons denken, ons voelen. In onze eigen taal voelen wij het best, voelen wij het diepst, het mooist, voelen wij wat wij in andere talen nooit zouden peilen. Taal zit in ons bloed. En het komt er, wanneer wij voor een oogenblik ons kunstgevoel er buiten laten, niet op aan, of een taal mooi of leelijk is, alleen het feit dat het ónze taal is maakt haar tot onze trouwe vriendin, tot onze levensgezellin. Deze bezitting verdient onze groote zorg, onze groote liefde en vereering. In de tweede plaats geldt dit, wijl de onze zoo rijk, zoo schoon is. Dat wij niet genoeg trotsch op haar gaan, niet genoeg haar koesteren, is onze eigen schuld. Ons volk heeft bij veel voortreffelijks in zijn karakter, ook minder goede eigenschappen, die ons gevoel van eigenwaarde en onzen zin voor eenheid in den weg staan. Wij waardeeren niet, welke heerlijkheden wij bezitten in onze mooie taal, ons schilderachtig land, onze roemrijke historie. Zoover vermijden wij de Scylla van het dwepen, dat wij in de Charybdis der onverschilligheid zijn beland. Wij, die zoo heel veel verplichting hebben aan velen onzer voorvaderen, wat hebben wij weinig nationale gedenkdagen! Wij kennen onze geschiedenis wel, maar wij voelen haar niet. Dat mag ook volstrekt niet, dat is partijdigheid, een slag in 't gezicht der wetenschap. En toch durf ik bescheiden de vraag stellen, wat baat ons, ik zeg niet in 't bijzonder de vaderlandsche, maar ook de algemeene historie, zoo wij de groote persoonlijkheden en de beslissende gebeurtenissen niet kunnen voelen en waardeeren. Wie mag, wie kan eischen van een mensch, dat hij de gebeurtenissen aan zich laat voorbijgaan, zonder aantrekking of afstooting in zijn persoonlijk gemoedsleven? Gelijk bij duizend andere zoogenaamd opgeloste vragen, staat voor menigeen ook hier een groot vraagteeken, in de eerste plaats voor den geschiedkundige. Immers een reeks feiten, door oorzaak en gevolg verbonden, is nog geen geschiedenis. Wij weten dat die lauwheid en onverschilligheid voor volk, land en taal velen van ons volk als een doorn in 't vleesch zit. Doch dit heeft gelukkig betrekking op de oppervlakte en de eerst onderliggende lagen. Wordt het diepere in tijden van nood en beproeving door het ongeluk geraakt, dan blijkt die bodem niet bedorven. Wij hebben dit gezien in den oorlog door den Engelschen koopman Zuid-Afrika opgedrongen. Den volksgeest los te maken, wakker te schudden, te wijzen op wat wij kunnen en dus moeten is m.i. ook de taak van de school, in de eerste plaats die van 't gymnasium. Dat zal bij zijn mannelijke en vrouwelijke leerlingen gaan wekken naast die nobele gevoelens, waartoe een gymnasiale opleiding den weg kan wijzen, de overtuiging dat ons volk en onze taalgenooten de grootste belangen gemeen hebben, dat wij allen op de bres moeten staan tot handhaving onzer taal, dat wij offervaardig moeten zijn om haar tegen wegdringen te vrijwaren, dat wij naijverig moeten zijn op haar eer, moeite moeten doen om haar goed te spreken, goed te schrijven, goed te gebruiken. Want in de eerste rijen zullen de gymnasiasten, tot mannen en vrouwen opgegroeid, moeten staan in den kamp voor hare rechten en de natie in dezen den weg wijzen. Een middelpunt om ons aan te sluiten is het Alg. Ned. Verbond. Kind van het Dordtsche Congres van 1897 begint het zich krachtig te ontwikkelen, dank zij de werkkracht van het bestuur en van den stichter. Zijn daad was een grootsche, getuigende van ver vooruitzien; zij kan gewichtige gevolgen hebben, mits... wij helpen. Zoo'n samentrekking van krachten was noodig in Nederland, zoo'n te hulp springen op bedreigde punten kwam waarlijk niet te vroeg en met Voltaire zou men met eenige wijziging kunnen zeggen ‘zoo het A.N.V. niet bestond, men zou het moeten stichten.’ En wat doet nu het Nederlandsche volk daartegenover, neen laat ik mij beperken tot een klein deel er van, het onderwijzend personeel aan onze gymnasiën en H.B. scholen? Nu, ik wil een achtste uitzonderen, wilt gij meer, goed een vierde, maar de rest? Het doet of er geen A.N.V. bestaat, of deze zaak zijn aandacht niet verdient. Doch laten wij zacht zijn in ons oordeel. De tegenwoordige tijd broedt iederen dag nieuwe plannen uit en brengt die aan de markt. Wij worden overstelpt met taken en taakjes. Toegestemd. Maar toch wil het mij voorkomen dat het niet zoo heel moeilijk is in het A.N.V. een levensbelang te zien voor den Nederlandschen stam. In groepen verdeeld, die afzonderlijk werken, maar min of meer verbonden worden door een centraal bestuur, dat wil leiden niet knellen, tracht het op Java de Javaansche hoofden, door hen onze taal te doen leeren, dichter naar ons toe te halen; in Amerika raapt het van Oud-Holland zorgend bijeen wat nog niet verloren ging; in Afrika strijdt het den grooten worstelstrijd mee van onze onbezweken broeders door bloed en taal. Zijn aandeel aan dien strijd was groot. Vlaanderen geeft het een goeden zedelijken steun in den rug, terwijl het in Nederland, het kernland, het moederland, aanhoudend verzamelen blaast om de gewonnen krachten in den strijd te voeren. Waarlijk er zijn niet zoo heel veel krachten om over te beschikken, wij moeten allen, allen naar onze geestelijke middelen steunen. De moeilijkheid van dit mooie verbond ligt in het geestelijke of laat ik liever zeggen idealistische van zijn streven. Het wil alles wat van onzen stam is vereenigen, niet uit baatzucht, niet om goed of gezag na te jagen, maar om te behouden, om wat van ons is te ontwikkelen en | |
[pagina 91]
| |
tot schoonen bloei te brengen. Dat neemt natuurlijk niet weg, dat vaak krachtig stoffelijk moet worden bijgesprongen, waar dit noodig is. Denk aan Z.-Afrika, denk aan Curaçao. Dus ook geld, veel geld is noodig, wil het Verbond zegenrijk kunnen werken. Velen kunnen maar niet begrijpen dat hier offers gevraagd worden, die offervaardig en met liefde moeten worden gebracht. Overal moeten afdeelingen worden opgericht in alle deelen der wereld waar Nederlanders wonen. Die afdeelingen kunnen, behalve dat zij de besturen der groepen in staat stellen voor groote belangen met nadruk op te komen, krachtig werkzaam zijn tot bevordering van taal en van opgewekter stamleven. Zoo geeft Dordrecht op 19 en 20 October twee groote uitvoeringen van het Nederlandsche lied in de verschillende tijden, een voor de hoogere standen en de middenklasse der burgerij tegen betaling en een voor het volk, zoo goed als voor niet. Wij allen, leeraren, moeten ons de zaak aantrekken, moeten ons roeren voor onze moedertaal. Ieder kan wat doen in zijn kring, in zijn stad, al was het maar om Jan Salie en Jan Vooroordeel te helpen wegdrijven. De muziek, het tooneel zijn voorname middelen, maar ook het houden van kleinere of grootere bijeenkomsten, waar stukken uit den rijken schat van onze taal worden voorgedragen, kan die liefde aankweeken. Waarlijk wij hoeven ons over den tijd daaraan besteed niet te beklagen. Wat de Alliance française voor hare taal doet in vreemde landen, mogen wij voor onze taal in eigen land niet nalaten. Enkelen hebben de zaak aangepakt. Maar er blijft nog veel te doen overig en de arbeiders zijn weinigen. Doch ook voor het jonger geslacht kan veel worden gedaan. Van haar zal het afhangen of onze stam zich gezond en krachtig zal ontwikkelen of slechts zwak de pols zal voelen slaan. Hier staan wij voor de vraag, wat kunnen de gymnasiën, en ik noem er in een adem de H.B. scholen bij, doen voor de zedelijke verheffing van onze taal en den bloei van den Nederlandschen stam? Wij moeten de waarheid onder de oogen durven zien en van ons zelven niet schromen te erkennen, dat wij op dit punt in gebreke zijn gebleven. De groote opvoedkundige vragen lieten ons in 't algemeen koud en werden vaak niet eens gesteld. De hoogeschool gaf niet het voorbeeld en al stonden er in mijn tijd eenige uren voor paedagogie aangegeven (o.a. op de series van het jaar 1894, die te lezen gaf: Cobet scholas paedagogicas habebit diebus Martis et Jovis hora I) het ging als met de Glyptotheek en het Museum van Oudheden, niemand maakte er gebruik van, omdat er in het geheel geen leiding was, omdat de professoren geen flauw denkbeeld hadden van de beteekenis van dit vak. Men wordt dichter geboren niet gemaakt zoo gold toen ook het wachtwoord ‘men is paedagoog of men is het niet.’ Glimlachend haalde men de schouders op voor wat de Duitsche philosophie, vooral Herbart en zijn school, voor de paedagogie had gedaan. Het lager onderwijs, het zij tot zijn eer gezegd, begreep in ons land de groote beteekenis van het vak, en sloeg, vooral op de kweekscholen, de handen aan den arbeid. De gevolgen van het verzuim bleven voor het hooger en middelbaar onderwijs niet uit. Hoevelen, die met ongewasschen handen jongenszielen trachten te bewerken, hebben niet onnoemelijke schade aangericht! Men begrijpe mij goed. Ik beweer niet dat de paedagogie een afdoend middel is tot het vormen van goede docenten, maar wel staat het voor mij vast, dat het kennisnemen van wat de leiders op dit gebied hebben ervaren en door nadenken hebben veroverd in zulk eene moeilijke wetenschap als de psychologie van het kind en den jongen, gunstig kan werken op de ontwikkeling van den aanstaanden docent en zijn belangstelling moet prikkelen voor het meest samengestelde van het menschelijke weten: de ziel van het individu. Al was het maar hierom alleen: dat velen, wien de lust daartoe ontbrak, zich tijdig van het vak van opvoeder hadden kunnen afwenden! Bij enkelen kan het nu gebeuren, dat de kennis van de verschillende leervakken meer dan voldoende aanwezig is, maar de middelen of liever de methode, de weg waarlangs, ontbreekt om haar over te brengen, terwijl deze geleerden geheel en al te kort schieten om hun kennis opvoedkundig aan te wenden tot vorming van het karakter van den leerling, die later een betrekking van invloed in de maatschappij zal moeten bekleeden. En toch is het de hoofdvraag of zij later voor hun omgeving gezegend met hun kennis zullen werken, dan of zij die zullen in dienst stellen van hun zelfzucht. Maar ik keer tot mijn onderwerp terug, dat een deel uitmaakt van het groote hoofdstuk der paedagogie. Als wij hebben ingezien het wenschelijke van de aankweeking van gezond nationaliteitsgevoel op de gymnasiën, welke zijn dan daartoe de middelen? Wie op het philologencongres te Leiden in 1900 Dr. J.H. Gunning heeft hooren spreken over ‘Bereikbare idealen’ (deze rede is later afzonderlijk uitgegeven bij Brill in Leiden), zal zeker met belangstelling het betoog van onzen idealistischen collega gevolgd hebben ten gunste van de eenheid der school, vooral in punt 3 en punt 4, waarin achtereenvolgens de eenheid van geloofsbelijdenis en daarna onder meer de eenheid van natie, zich openbarende in een warm gevoel voor het gemeenschappelijke vaderland, worden behandeld. Men behoeft volstrekt nog niet met alle middelen vrede te hebben, die Dr. Gunning wil aanwenden, ook niet zijn eigen standpunt te deelen, om te erkennen dat hij hier den vinger gelegd heeft op een gevaarlijke wonde in ons volkskarakter; gebrek aan gezonde geestdrift en gemis van behoefte aan eenheid. Beide die mooie eigenschappen willen wij op 't gymnasium bevorderd zien. In 't algemeen mag men eischen dat een docent wat geestdrift heeft voor een goede zaak, dat hij houdt van zijn volk, van zijn land, van zijn kunst, van zijn geschiedenis. Al spreekt hij er niet over, doordat zijn vak vaak dat niet medebrengt, de jongen zal aan een enkel ontvallen of in 't voorbijgaan gezegd woord kunnen merken dat zijn leermeester liefde heeft voor zijn omgeving, en het goede in zijn volk waardeert. Is de docent van nature pessimist, zoo wake hij er tegen met alle macht, dat hij die gevoelens niet plante in het hart van zijn leerling. Hij bedenke welk een groot nadeel hij gaat stichten door dat te doen, hoe een jongensziel niet vleugellam mag worden geslagen vóór den strijd des levens, en zoo hij meent dat het pessimisme een waarheid is, die hij zoo goed moet dienen als iedere andere waarheid, dan stelle hij zich goed voor den geest dat, evenmin als voor het idealisme, een streng bewijs te leveren valt voor het pessimisme, zelfs niet door een Schopenhauer. Hij bedenke | |
[pagina 92]
| |
dat een jong mensch idealisme noodig heeft, als een plant de zon. En waar het pessimisme te begrijpen is in een leven van nadenken na een diepen teug uit het groote bestaan, zoo is het in strijd met de weinige ervaring van de jeugd en het frisch opbloeiende van de jonkheid, waarvan de teere bloesems spoedig zouden gaan kwijnen onder de nachtvorst van de berusting in het onvermijdelijke. In 't kort wil ik nu de vakken opgeven, die ons gevoel van natie kunnen leeren verhoogen. Gelijk in Duitschland de moedertaal het middelpunt is van alle vakken, zoo moest dit ook op onze gymnasia zijn. Van de n.b. 12 uren Nederlandsch op onzen geheelen rooster, worden er in de 1e en 2e klasse 5 zoo goed als vermorst met de beoefening der spraakleer. Hier leert de jongen zijn moedertaal vervelend vinden. Gelukkig komen hoe langer hoe meer docenten van deze m.i. niet goed te verdedigen methode terug en geven aan de alles naar zich toehalende grammatica slechts het hoog noodige. Het ligt niet in mijn plan aan te geven, hoe het best kan gewoekerd worden met die 12 uren Nederlandsch. Doch het onderwijs moet in het algemeen gericht zijn op het openen van de rijke bronnen onzer taal, in de eerste plaats het doen hooren van het lied in de verschillende tijden. Voor het lied zijn jongens zeer bevattelijk, vooral wanneer de docent goed voordraagt, mooie klanken maakt en zelf door en door voelt het naïeve en eenvoudige onzer volksliederen. Een enkelen keer late hij een jongen musicus op de viool de melodie weergeven. In de hoogere klassen moeten onze classici naar voren treden: Vondel, Hooft, voorafgegaan door Marnix en als compensatie van dezen Bijns. Ten slotte de nieuweren: Vosmaer, Perk, Kloos, v. Eeden's Kleine Johannes en, vindt men tijd, wat van Verwey, v. Deyssel, Helena Swarth of van een ander. Over de wijze van behandeling dezer voor het onderwijs zoo moeilijke school, kan ik nu niet spreken. Zóó moet echter de keuze zijn uit onze geheele letterkunde dat de mooie zijde van het karakter van ons volk, van zijne vreugde en leed, van zijn wagen en winnen duidelijk op den voorgrond treedt. En nu de geschiedenis. Hier moet die machtige rij van kloeke gestalten naar voren; de Oranjes, de De Witten, Oldenbarneveld, De Ruyter en de Trompen, Koen en het type van den geus en van den kloeken Oost-Indie-vaarder. Zij moeten indruk op de ziel van den jongen maken. En men hale ze niet neer, door zich dood te turen op hun minder goede eigenschappen, gelijk dat zoo dikwijls uit naam der wetenschap gebeurt. Het waren waarachtig kloeke mannen, kerels, in heel wat groot, waarin wij nu klein zijn. Door zulke karakters niet in 't groot op te vatten, maar er het mes der kritiek te diep in te zetten, verloopt het geheel van den persoon en loopen wij gevaar niet meer te begrijpen. En niet in de eerste plaats hebben wij voor de opvoeding noodig een kleinzielige uitmeting der gebreken, maar een warme waardeering en vereering der deugden van ons voorgeslacht. Aan vereering, niet aan kritiek in de eerste plaats, heeft onze jeugd behoefte. Wat maakt het uit, of die groote mannen, doordat zij in andere tijden leefden, in menig opzicht onze minderen waren? Gelijk wij liefhebben onze moeder ondanks hare fouten, zoo hoeden af voor de mannen, die ons hebben groot gemaakt; leve Jan Companjie! Wij willen geen ondoordachte verheerlijking en knetterend vuurwerk, maar geschiedenis is naast grondig onderzoek ook het voelen van den polsslag van het groote leven onzer vaderen. Van het grootste belang is de geschiedenis onzer koloniën, al gingen ook sommige te loor. Meer moet er op onze gymnasiën, hetzij dan op de les der geschiedenis of der aardrijkskunde, gesproken worden over Oost- en West-Indië, 't verzuimd Brazil, Nieuw-Amsterdam, Ceylon en 't laatst niet het minst over Zuid-Afrika. 't Is of hier onze heldenstrijd tegen Spanje opnieuw wordt gestreden en heerlijk is het dat wij dit allen gevoelen. Evenals toen gaat het om de vrijheid. Evenals toen versagen zij niets ondanks de scharen van de ruiteren en de voetknechten hunner tegenstanders. Evenals toen is hun hope en geloof op uitredding in den Heer. Wat een geschiedenis van 1830 af! 'T is als der Joden tocht door de woestijn, die voortrekkers en trekkers, verjaagd, geplaagd, getergd door trouweloos Albion, het grootste deel van welks bevolking zich heeft ontpopt als dienaar van het gouden kalf. Waar is meer gelegenheid om waarachtige kracht te wekken in het gemoed der leerlingen dan in die bewonderingswaardig grootsche geschiedenis? Die geschiedenis na 1830 van Zuid-Afrika moet op onze gymnasiën een deel vormen van onze vaderlandsche geschiedenis. Het is een eigenaardig voortgezet stuk geschiedenis van onzen eigen stam en een belangrijk stuk, in menig opzicht belangrijker m.i. dan het eerste deel onzer achttiende eeuw. Geen man van ontwikkeling mag daarin onkundig zijn en het streven moet er wel degelijk op gericht zijn om den gymnasiasten lust en geestdrift in te boezemen om, wanneer zij daartoe geschikt blijken te zijn, hun krachten aan den opbloei van dat verwante, gezonde volk te wijden. Daartoe is vooral noodig dat wij krachtig hun landstaal steunen. Het voert mij te ver hier over de middelen te spreken, die het A.N.V. in overweging neemt om later voor te stellen. Doch m.i. is een zaak bovenal noodig, namelijk onze Z.-Afrikaansche broeders te gemoet te komen in de spelling. Ik stel mij geen partij in de eischen van de nieuw-spellers, doch dit staat bij mij vast na menig gesprek met Dr. Mansvelt, den gewezen Superintendent van het lager onderwijs in Transvaal, dat wij afstand moeten doen van het onderscheid in geslacht van zaaknamen (behalve het onzijdig geslacht) en dat wij de dubbele ee en oo en het onderscheid tusschen ei en ij moeten laten varen. Een Afrikaner kan onze taal goed leeren schrijven behalve op deze punten en rekent men hem dit als fouten aan, die een beschaafd man of vrouw niet mag maken, zoo gebruikt hij liever de Engelsche taal. Is dit nu van onzen kant zulk een groot offer? Of wordt het niet meer dan tijd dat ook wij breken met een gewoonte, waarvan het aanleeren alleen een m.i. niet te verdedigen aantal uren aan onze kinderen kost. Het bewijs is m.i. nog niet geleverd, dat door die twee veranderingen in onze spelling en geslachtaanwijzing, die ik zoo vrij ben verbeteringen te noemen, onze taal schade wordt aangedaan. Een punt, waarop ik ten slotte nog uw aandacht wil bepalen, geldt niet de aardrijkskunde, waarbij met instemming de schoonheid van ons land, zijn kleurenrijkdom en schilderachtigheid dient te worden vermeld, zoo, dat het gevoeld wordt. Neen, dit onderwerp verdient op zich zelve behandeld te worden. Maar wel mag er met klem op worden gewezen, dat wij | |
[pagina 93]
| |
onze taal mooier en zuiverder voor de klasse moeten gaan spreken. De volle klankrijkdom moet haar worden geschonken. Want niet alleen dat de Hollander zich geen voldoende moeite geeft voor de juiste uitdrukking, den stevigen zinbouw en de symmetrische ontplooiing der zindeelen, maar bij de uitspraak mishandelt hij vaak onze mooie klanken. Een slecht voorbeeld wordt helaas gegeven bij het lezen van Grieksch en Latijnsch proza of poëzie. Dat eentonig gedreun is typisch op onze gymnasiën. Beginnen wij met ten minste het Nederlandsch, vooral in de kunstproducten, vol en klankrijk voor te dragen. Wij moeten verbeteren en van de gymnasiën, als van de plaatsen van aankweeking van hoogere beschaving, moet de stoot uitgaan. Laten wij eerbied wekken voor onze eigen taal, dan eeren wij in haar ons volk en onze stamgenooten. Ik ben aan 't einde van mijn pleidooi voor de wenschelijkheid van een gezond nationaal leven, van een gevoel van eenheid van hoogere belangen, van een krachtig verdedigen en handhaven van het Pallasbeeld onzer vrijheid, de taal van onzen stam. Dordrecht. Dr. A.W. van Geer. |
|