en ook niet zelden in het Duitsch of het Engelsch. Dit is niet omdat de wetenschappen in het Nederlandsch niet kunnen behandeld worden, - het tegendeel blijkt gelukkig dagelijks, - maar alleen omdat onze taal in den vreemde weinig bekend is. Doch in België wordt dit feit door de Franschgezinden opgevat als een bewijs, dat de Hollanders zelf hunne taal voor de internationale wetenschap onbruikbaar achten, en dat de Vlamingen dus zeer onverstandig zouden doen door hunne Fransche wetenschap te vervlaamschen.
Door in vreemde talen te schrijven benadeelen dus de Hollanders hunne Belgische stamgenooten, tegenover wie zij evengoed een plicht hebben te vervullen als jegens de Afrikaanders. En dat gebruik zou ook voor de Hollandsche wetenschap, op zich zelf genomen, langzamerhand gevaarlijk kunnen worden. Immers, eene wetenschap kan niet buiten eene vaste terminologie, en hoe minder er over een bepaald vak in eene taal wordt geschreven, des te minder krijgt de terminologie in die taal een vasten vorm, en des te moeilijker wordt het daarin een bepaald vak te behandelen. Ieder, die op dit punt eenige ondervinding heeft, zal dit toegeven. Reeds nu is de neiging om gemakshalve een aantal vreemde woorden te gebruiken bij sommige geleerden zeer groot, en beheerscht men zich daarin niet, dan zal eens gebeuren wat de Franschgezinden in Vlaamsch België reeds nu als een feit beschouwen: zij noemen het gebruik van het Nederlandsch in werken van Hollandsche geleerden eenvoudig ‘une concession faite au particularisme national’. Geen Hollander of hij zal die uitdrukking, op zijn zachtst genomen, minder juist achten; die term particularisme klinkt hier bijzonder onaangenaam. Een taalparticularist is iemand die, hoewel behoorende tot eene grootere gemeenschap die eene algemeen gebruikelijke hoogere taal bezit, zich alleen wil bedienen van de taalvormen uit zijn eigen gewest. Maar het Nederlandsch is met zulk een dialect niet op ééne lijn te stellen; het heeft al de eigenschappen van eene taal der hoogere beschaving, al wordt het gesproken door een geringer aantal menschen dan de zoogenaamde ‘wereldtalen’.
Zonder te willen betwisten dat het gebruik van eene vreemde taal voor een Hollandsch geleerde soms onvermijdelijk is, mag men toch wenschen dat het binnen zekere grenzen zal beperkt blijven. Er zijn stellig een aantal gevallen waarin dat gebruik volkomen onnoodig is. Wanneer b.v. een Hollandsch Germanist iets zeer verdienstelijks opstelt in het Nederlandsch, dan behoeft hij niet te vreezen dat zijne ontdekking bij de Duitsche geleerden onopgemerkt zal blijven; de meesten van hen kunnen onze taal wel lezen, en althans een daarin geschreven betoog over een onderwerp uit hun eigen vak. Wat men stilzwijgen wordt beantwoord, dat zijn vooral de ondoordachte en ongegronde beweringen. Zonder twijfel is het eenvoudiger en gemakkelijker zijne opstellen te zenden aan buitenlandsche tijdschriften die algemeen verspreid zijn, maar wie tot eene kleine natie behoort, zal zich daarbij de vraag moeten stellen of beweegredenen van geheel anderen aard niet even gewichtig zijn. En voor de Hollanders kunnen die beweegredenen juist in dezen tijd eene bijzondere kracht hebben. Zoowel in Zuid-Afrika als in België zien de vijanden der Nederlandsche nationaliteit niets liever dan dat de Hollanders zelf door hun gedrag toonen van de geringe waarde hunner taal overtuigd te zijn, en het is zeker niet in ons belang die overtuiging bij vreemden te versterken.
A. Kluyver.