Neerlandia. Jaargang 5
(1901)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Oost-en-WestVan eene noodlijdende Kolonie.Het kamerlid H. Van Kol heeft den 14 Nov. l.l. de volgende motie bij de Tweede Kamer ingediend: De Kamer Naar aanleiding van die motie heeft het Hoofdbestuur van het A.N.V., gedachtig aan de bekentenis reeds negen jaren geleden door den gouverneur der Kolonie gedaan, dat toen reeds groote en diep ingrijpende veranderingen noodig waren, zou de Kolonie niet geheel te gronde gaan; gedachtig ook aan het feit dat sedert die bekentenis geene veranderingen van eenige beteekenis zijn aangebracht en dus de toestand aanmerkelijk is verergerd, het navolgend verzoekschrift bij de Tweede Kamer ingediend: Leiden - Dordrecht, 4 Mei 1901. Op dit oogenblik is die motie nog niet in behandeling geweest; mogelijk kan de uitslag nog vóór het afdrukken van dit nummer worden medegedeeld. Wellicht dat de Minister de Kamer beweegt een anderen weg in te slaan leidende tot hetzelfde doel; om het even, mits slechts het doel wordt bereikt. Want inderdaad is de toestand treurig; onder de negers en kleurlingen, met name van Curaçao heerscht groot gebrek; liefdadigheid alleen, in de Kolonie steeds zoo mild beoefend, kan het allernoodigste levensonderhoud verschaffen; handel, nijverheid en landbouw kwijnen. Enkel de ambtenaren zijn zeker van hun inkomsten. Voor mij liggen een aantal foto's, pas uit Willemstad, Curaçao's hoofdstad, aangekomen. Dat heeft altijd een groote bekoring, zoo'n vreemd land rustig te kunnen bekijken en in te leven in al dat nieuwe. Het duurt niet lang of het water wordt doorschijnend, de lichtkleurige, soms witte huizen baden in tropische zon, die strak staat aan den diepblauwen hemel; heerlijk dat reizen op de stoel. Daar ligt ons marinestationschip dwars voor den uitgang der haven. Hoog, op een landtong, het fort Nassau. Een Amerikaansch oorlogschip zet koers buitengaats; om den hoek zie ik een Fransche kruiser; 't is in de oorlogsdagen van Cuba; Curaçao lag angstig dicht bij het tooneel van den strijd. Op een ander plaatje De Waterkant, die mij doet denken aan een klein stukje van Lubeck, maar toch heel anders. Twee booten lossen aan de kaai en 't is een drukte met vaten en balen als aan de Boompjes te Rotterdam. Altemaal zwartjes wat bij ons bootwerkers en sjouwers zijn, negers of halfbloeden, die nooit hun land van afkomst hebben gezien; een goedaardig slag van negers, meest uit Angola, kinderen en kindskinderen van slaven. Met vier centen daags zijn zij een heel eind geholpen in hun nood. Tienduizend wonen er zoo in de stad en evenveel daarbuiten, verspreid om het eiland. Want Curaçao telt ongeveer dertigduizend bewoners en daarvan zijn er geen vijfhonderd die meer dan duizend gulden inkomen hebben, de ambtenaren meegerekend. Op die bewoners rust een gezamenlijke hypotheek van meer dan vier millioen, rentende zes tot acht procent. Weelde is niet de schuld van de verarming. Wat zou men op Curaçao aan weelde kunnen doen? Het eenige is paard en rijtuig. Maar daar zie ik de Breestraat met tal van oud-Hollandsche booggeveltjes, alles zoo keurig en welvarend, dat het verleden dat ze schiep het tegenwoordige beschaamt. En er loopt een een trammetje door, een ezeltrammetje. Rustig is alles, stil; een rust en een stilte die weldadig, maar die bij langdurig verblijf ook sloopend werken. Menig Hollander van sterke zenuwen voelt zich langzamerhand ontzenuwen en verlangt terug naar ons afwisselend klimaat, naar onze stalende winters met sneeuw en ijs; want Curaçao is warm, schoon de zee verkoeling geeft. Het ergst is de droogte, die alles bruin doet schroeien. Op de fotografie lijkt het dan mooier dan het is. Onder een hoogen boom in het binnenland een put. Op den steenen rand zitten een neger en twee negerinnen, naast zich blikken en emmers. Bij de put zittende op den grond weer een paar negerinnen en een groepje negertjes. Die zitten daar uren geduldig te wachten totdat het kleine vaatwerk half vol is geloopen met drabbig water, dat eerst bezinken moet vóór het kan worden meegenomen. Zóó krijgen ze hun voorraad van een der dringendste levensbehoeften, en die voorraad brengt soms typheuse koortsen. De stad krijgt toevoer uit een vijftal putten, die vijftig meter beneden den zeespiegel zijn gegraven. Maar een der voornaamste hulpmiddelen voor ontginning en beteren gezondheidstoestand is en blijft waterverschaffing; hoe is een moeilijk vraagstuk. Dit en veel meer wordt besproken in het zeer lezenswaardig vlugschrift van den heer Van Kol: Een noodlijdende Kolonie, waarin de toestand van Curaçao en de andere West-Indische eilanden, het verleden en het heden, kort maar duidelijk wordt uiteengezet. Vlak bij elkaar liggen, tegenover de kust van Venezuela, Curaçao, Aruba en Bonaire. Aruba had eenmaal goede weiden en veel ezels; koper en goud werden er gegraven. De aloëbouw ging te niet; de goudontginning is onbeduidend, de phosphaatmijnen - op Curaçao verbergen zij nog millioenen - zijn verloopen. Velen gaan, als uit de heele Kolonie, naar elders en laten onverzorgden achter. Van de negenduizend inwoners zijn er niet meer dan twintig met een inkomen boven de duizend gulden, niet meer dan vijftig met van vijfhonderd tot duizend. Bonaire, een gezond land als zijn naam aanduidt, heeft een tijd gekend van welvaart, toen het gouvernement daar zijn slaven liet werken. Ze kapten er hout, brandden er | |
[pagina 61]
| |
kalk of vischten of wonnen zout. Nu is de verfhoutteelt verdwenen en de welvaart naar verhouding. Wie den vorigen jaargang van Neerlandia bezitten, doen wel het kaartje te bezien van onze eilanden in de West. Ver van de drie genoemde, maar staatkundig daarmee verbonden, zijn St. Eustabius, Saba en St. Martin, dat voor de helft van ons, voor de helft van Frankrijk is. Wie daar komt, denkt zich niet in een Hollandsche kolonie. Mij is bekend een Hollandsche dame die daar een groot deel van haar jeugd heeft doorgebracht, dochter van een hooggeplaatst vertegenwoordiger van Nederland; bij haar trouwen kende zij bijna geen woord Hollandsch. Altijd had zij Engelsch gesproken. Op ‘Statius’ of Saba Hollandsch te spreken zou van vreemde manieren getuigen. De bevolking spreekt Engelsch en men kan van haar toch slecht verwachten dat zij Hollandsch leert in een Hollandsche kolonie! Dat begrijpen de Hollanders dan ook heel best. Toch komt het wel voor dat zulk een Engelsch sprekende niet-Hollander een andere taal leert, bijvoorbeeld Spaansch. Maar Hollandsch? Wie zou dat vergen? De Nederlandsche regeering niet en hare vertegenwoordigers niet. Dus niemand. En het zal moeilijk zijn, maar niet ondoenlijk, van deze batterij te veranderen. St. Eustatius had eenmaal 25000 bewoners, nu 1500. Soms lagen 600 of 700 schepen er tegelijk op de ree, suiker en indigo en tabak en koffie ladende Nu ligt het braak, wachtende op Nederlandsch kapitaal en Nederlandsche handen. Zoo ongeveer ook Saba en St. Martin. Is die treurige achteruitgang van bloeiend vertier en schitterende rijkdommen - St. Eustatius leverde eenmaal dertig millioen gulden aan zijn Engelschen veroveraar, nu is de geheele jaarlijksche opbrengst tienduizend gulden waard: dertig gulden voor elk gezin - is die treurige achteruitgang de schuld van ons beheer? Neen, niet geheel, zelfs niet voor een groot deel. Omstandigheden zijn schuld; voornamelijk de verlegging van den handelsweg als gevolg van de stoomvaart en de afschaffing van den slavenhandel, die in onze heele west de welvaart heeft ontwricht. Wel is Nederland in gebreke gebleven te redden wat te redden was; er is gezondigd door verzuim. Men leze het boekje van Van Kol, die veel aanhaalt uit gezaghebbende bronnen, maar zonder opzet daarbij Neerlandia heeft voorbijgezien.Ga naar voetnoot1) |
|