[Uit het Tweemaandelijks Tijdschrift.]
Wat is het toch dat ons zoo zeer ons land beminnen doet? Diep in het genot van het bruin en blauw van Italië verlangen wij naar de zilveren blondheid van onze luchten. Dwalende langs de stroomen en door de dalen van bergachtiger landen lokt ons uit die beklemming onze horizon en onze zee. ‘De liefde tot zijn land is ieder aangeboren’ zegt eenvoudig onze grootste zeventiende-eeuwsche dichter. En voor hem was dat land nog vrij wat begrensder dan het latere Nederland. Buiten zijn gewest, buiten zijn stad misschien, ging hij niet. Nog klinkt in mijn ooren de trouwhartigheid waarmee een bewoner van deze zeekust een lichtvaardig kameraad weer tot bezinning bracht: je zou toch je dorp niet willen verlaten, zou je wel? Je dorp! Het was een van de kleinste gehuchten van onze kuststreek, maar in den toon van dien zeeman trilde de geheele aangeboren liefde tot zijn vaderland.
Maar, opdat de scherts mij niet tegemoet kome die deze liefde aan de genegenheid van den rentenier voor zijn optrekje met uitzicht op een trekvaart gelijkstelt: ook wij die niet landen maar werelddeelen doorzwierven, ook wij die de geestesuitingen van alle tijden en alle beschavingen, en zonder dat dit ons zoo zeer merkwaardig leek, gadesloegen en in ons opnamen, ook wij hebben het geweld van die liefde voor ons land gevoeld. Een overmoedig en niet vaderlandsch gezind jongeling was ik toen ik met een boot van New-York naar Holland voer. Pas hersteld van een ziekte, gevoelig voor veranderingen in den dampkring, kwam ik op een morgen boven en zag al de uitheemsche reizigers in pelzen griezelend onder een hollandschen motregen. Ook op mij was de werking daarvan oogenblikkelijk, maar anders: ik deed mijn jas open en ademde met volle longen de vochtigheid die mij toewaaide van de kust die ik nog niet kon zien. Dat was de liefde tot mijn vaderland die in mijn kosmopolitische hart sluimerde en wakker werd: het gevoel van bij elkaar te hooren, ik en deze aardestreek, het gevoel van