Neerlandia. Jaargang 5
(1901)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLord Roberts over den Oorlog.De dagbladen hebben reeds een en ander medegedeeld uit de ambtelijke verslagen van den opperbevelhebber der Engelsche troepen in Zuid-Afrika, dezer dagen door het Engelsche departement van oorlog uitgegeven. Wij willen er hier iets meer van zeggen. De uitgave bestaat uit twee deelen. Het eerste behelst berichten van Lord Roberts aan den minister van oorlog, loopende van zijn komst te Kaapstad tot zijn terugkeer naar Engeland en behandelende den oorlog in het algemeen. Het tweede deel bevat rapporten over het krijgsbedrijf van het leger in Natal en de gevechten langs de Transvaalsche Oosterlijn. Tot onze spijt hebben wij de rapporten zelf niet tot onze beschikking en moeten wij ons vergenoegen met een uittreksel, dat de Standard in haar nummer van 9 Februari geeft. Dat uittreksel is wel lang - het beslaat bijna vier kolommen ineengedrongen druk - maar uitteraard onvolledig. Het is te hopen, dat een der groote dagbladen, die meer ruimte en voorshands meer tijd hebben dan wij, niet tegen de moeite zal opzien om de stukken zelf door te lezen (tot nog toe hebben zij 't ook met een uittreksel moeten stellen). Er zullen belangrijke bizonderheden over den oorlog uit te halen zijn - dat leert ons reeds het overzicht in de Standard - al moeten ook deze ambtelijke Engelsche berichten met oordeel des onderscheids aangenomen worden en zal men de geschiedenis eerst naar waarheid kennen, wanneer tevens de lezing van Boerenzijde gegeven is. Wij gaan nu niet van het overzicht van de Standard op nieuw een overzicht geven, maar deelen er uit mede wat ons onder het lezen getroffen heeft en voegen er hier en daar een opmerking bij.
* * *
Het eerste rapport schreef Roberts den 6den Februari 1900 te Kaapstad. Daarin vinden wij medegedeeld, dat Sir Alfred Milner uiterst bezorgd was, dat de Kaapkolonie in haar geheel uit den band zou springen; en verder de opmerking van Roberts dat er geen georganiseerde transportdienst was. Hij en Kitchener gingen zich nu vooreerst daaraan wijden. Men stelle zich voor: de oorlog van Engelsche zijde lang te voren beraamd; nu, terwijl Roberts schrijft, reeds bijna vier maanden aan den gang, en nog geen behoorlijk ingerichte transportdienst! Uit hetzelfde rapport nog dit: ‘De openbare dienst aan de Kaap is niet vrij van mannen, die uit genegenheid voor den vijand misschien geheimen zullen uitbrengen en de aanvoerders der Boeren nog op andere wijze belangrijke hulp verleenen’. Bedoelde Lord Roberts ministers in het kabinet Schreiner of lagere ambtenaren? Het volgende rapport is van 16 Februari 1900. Daarin treft ons, dat Sir A. Milner nog zoo bevreesd is voor een algemeenen opstand in de Kaapkolonie en daarom Roberts zocht te bewegen den grooten inval in den Vrijstaat uit te stellen, opdat de Kaapkolonie niet te zeer van troepen ontbloot zou worden. Milner voorzag toen dus al wat ook heden ten dage nog niet verwezenlijkt is. Roberts beduidde den gouverneur der Kaapkolonie echter, dat hij (Roberts) met dien algemeenen opmarsch niet langer wachten kon; bovendien zouden de Boeren, als Roberts slaagde, wel uit het Noorden der Kolonie en uit Natal terugtrekken, en er waren versterkingen op komst. Den 6en Februari meldde Sir Redvers Buller - d.i. de dag van den aanval op den Vaalkrans - dat het ontzet van Ladysmith op het verlies van een twee- of drieduizend man zou neerkomen, en dat hij niet eens zeker was te zullen slagen. Was dat ontzet dien prijs waard? vroeg hij. Roberts antwoordde aanstonds, dat de stad ontzet moest worden zelfs tot dien prijs, en dat Buller zijn soldaten moest zeggen: Lord Roberts twijfelt geen oogenblik of gij zult slagen. Den 9en Februari meldde Buller - toen hij weer over de Toegela terug was moeten trekken - dat hij zonder versterking Ladysmith niet ontzetten kon. Roberts antwoordde, dat hij bij zijn bevelen bleef. Over Kimberley vinden wij deze belangrijke mededeeling: Kolonel Kekewich, die daar het bevel voerde, had Roberts heliografisch gemeld, dat de stad het niet langer dan tot het einde van Februari houden kon. Den 28en Februari, den dag na de overgave van Cronjé, stelde Roberts te Paardeberg weer een rapport op. Daarin spreekt hij o.a. over den storm, dien de Engelschen den eersten dag van de insluiting, den 18en, op de stelling van Cronjé geloopen hadden, en dan heet het, dat de Boeren daarbij hevige verliezen hadden geleden, ‘maar onze verliezen waren nauwelijks minder erg.’ Dit is weer de echte Engelsche manier van voorstelling: men weet, dat die aanval de Engelschen minstens tienmaal zooveel dooden en gewonden bezorgde als de Boeren. Deze schoten uit hun rivierbedding vrijelijk op de over het vlakke veld in het vuur gejaagde EngelschenGa naar voetnoot1). Over Kitchener, die het bevel tot dien aanval gegeven had, zwijgt het rapport, althans in den vorm, waarin het openbaar is gemaakt. En nu een bizonderheid, die ons nog onbekend was en die op de hooggeroemde ridderlijkheid van Lord Roberts een zonderling licht werpt. Hij beschrijft hoe hij den 19en te Paardeberg aankomt: ‘Toen ik ter plaatse aankwam, hoorde ik dat aan generaal Cronjé een wapenstilstand van 24 uur was verleend; hij had er om gevraagd, zeggende dat hij zijn dooden wilde begraven. Dadelijk herriep ik dien wapenstilstand en ik gaf bevel tot een krachtige beschieting van de stelling des vijands. Generaal Cronjé wist evenals wij, dat hem uit Natal en uit het Zuiden aanzienlijke versterkingen te hulp snelden, en zijn verzoek was blijkbaar een voorwendsel om tijd te winnen.’ Laat dit waar zijn, maar wat te denken van het herroepen van een wapenstilstand, den Boeren verleend - zooals deze reeds dikwijls na gevechten aan Engelschen verleend hadden - door Kitchener, die bij | |
[pagina 21]
| |
afwezigheid van Roberts het opperbevel voerde! Indien zoo iets eens van Boerenzijde gedaan was, hoe had de Engelsche pers gedaverd! En dan herinnere men zich, dat er indertijd zoowel in de officieele telegrammen van Roberts als in die der Engelsche bladen wel van het weigeren van een wapenstilstand gewaagd is, meer wijslijk gezwegen werd over het intrekken van een bereids toegestanen wapenstilstand. Uit het vervolg van het rapport blijkt, dat Lord Roberts zich van zijn overwinning te Paardeberg gouden bergen beloofde. En aanvankelijk scheen hij zich niet bedrogen te hebben, maar alras is hem duidelijk geworden, dat hij het verzet der Boeren allerminst gebroken had. In latere rapporten kan hij daarover meer dan eens zijn onaangename verrassing niet verbergen. Verder zegt Roberts, dat hij van plan is een week of langer te Paardeberg te blijven om de paarden van ruiterij en geschut rust te geven en zijn voorraad schiettuig en levensmiddelen aan te vullen. Van dat verblijf is echter, gelijk wij weten, niets gekomen. Weldra werd de tocht hervat. Den 13en Maart kwam Roberts te Bloemfontein aan, maar in welken toestand verkeerde zijn leger! De manschappen hadden onderweg nauwelijks te eten gehad en wat er van zijn rij- en trekdieren was overgebleven kon nauwelijks op de been blijven. Het volgende rapport is gedagteekend van den 15en Maart uit Bloemfontein. Van het gevecht van den 7en Maart bij Poplar Grove zegt Roberts: ‘Hadden de ruiterij, de rijdende artillerie en het bereden voetvolk zich sneller kunnen bewegen, dan zouden zij ongetwijfeld den vijand den terugtocht hebben afgesneden, en ik had de voldoening gehad zijn geschut, wagens en voorraad buit te maken en een groot aantal hunner gevangen te nemen. Het mislukken daarvan was te meer teleurstellend, toen ik den volgenden dag op goed gezag hoorde, dat de presidenten van Oranje Vrijstaat en Z.-A. Republiek bij het gevecht tegenwoordig waren geweest....’ ‘Ik blijf nu een paar dagen te Bloemfontein,’ zoo eindigt het rapport, ‘om de troepen, de paarden en de dieren van den trein de hoognoodige rust te gunnen.’ De paar dagen zijn, gelijk wij weten, ruim twee maanden geworden. In het volgende rapport, geschreven uit Kroonstad dd. 21 Mei, erkent Roberts, dat, als hij na de bezetting van Bloemfontein den vijand dadelijk had kunnen vervolgen, de taak om den Vrijstaat te onderwerpen - nu de Boeren zoo ontmoedigd waren en velen de wapenen neerlegden - betrekkelijk licht was geweest. Maar hij kon niet. Hij moest al zijn benoodigdheden heel uit Kaapstad krijgen en slechts een spoorweg verbond Bloemfontein daarmede, en die spoorweg was 1200 KM. lang. Om zijn voorraad schiettuig, leeftocht, kleeding enz. aan te vullen was er dus veel tijd noodig, en ‘het verkeer met de Kaapkolonie was verstoord geweest doordat de vijand beide bruggen over de Oranjerivier had vernield.’ Ziedaar dus erkend, dat die vernieling, al heeft de Engelsche genie getoond een hulpbrug snel te kunnen leggen, haar nut gehad heeft. Bovendien had het leger volstrekt rust noodig; en dan: ‘De vijand wist nauwkeurig hoe het met ons gesteld was. Hij was goed op de hoogte van den staat van onzen voorraad, onzen trein en de paarden van onze ruiterij en ons geschut; hij vatte weer moed door ons langdurig gedwongen oponthoud te Bloemfontein, en zijn achterwaartsche beweging kwam tot staan. Hij toonde groote strategische bekwaamheid door Ladybrand weer te bezetten en een groote macht samen te trekken tusschen Brandfort en Thabanchu. Dat gaf hem vrijen toegang tot de Zuidoostelijke distrikten van den Vrijstaat en belette mij het oprukken voor zij weder boven de lijn Thabanchu - Ladybrand teruggedrongen zouden zijn.’ Ziedaar eene hulde van den Engelschen opperbevelhebber aan hun strategischen zin, die den Boeren niet onverschillig behoeft te wezen. Het volgende rapport is van 14 Augustus en geschreven uit Pretoria. Den 1en en 2en Juni, dus de eerste dagen na de bezetting van Johannesburg, kreeg Roberts verontrustende berichten over de bedrijvigheid en de getalsterkte van de Boeren in den Vrijstaat; zij verzamelden zich in zijn rug en dreigden zijn verbindingslijn af te snijden. De spoorweg was reeds herhaaldelijk opgebroken en de aanvoer van levensmiddelen daardoor gestuit. De Engelsche soldaten leefden dientengevolge van de hand in den tand, ja er was soms - zegt Roberts - geen dag rantsoen meer over. Men sloeg Roberts toen voor, niet verder naar Pretoria te rukken, maar te Johannesburg te blijven tot de Vrijstaat weer voldoende tot rust gebracht zou zijn. Evenwel, Roberts besloot anders; hij zag er 't voordeel van in, de Boeren geen tijd te laten om van hun nederlagen te bekomen en ook om de krijgsgevangenen uit Pretoria weg te voeren. Dus zette hij door. In een rapport van 10 October, weer uit Pretoria geschreven - hij moest daar zoo lang blijven om dezelfde reden als die hem te Bloemfontein had gehouden - zegt Roberts, dat de onderwerping van de Boeren, die den eed van onzijdigheid hadden afgelegd, slechts duurde zoolang Britsche troepen hen beschermden. Zoodra een commando verscheen, vatte een aanmerkelijk deel weer de wapenen op; soms deden zij het gretig, ‘maar in de meeste gevallen gingen zij slechts met tegenzin weer vechten, nadat de commandanten of veldkornetten der Boeren eenigen aandrang op hen hadden uitgeoefend.’ Dit laatste behoeft niet altijd onjuist voorgesteld te zijn. Het laatste rapport is van 15 November uit Johannesburg. Daarin voorziet Roberts den hernieuwden inval in de Kaapkolonie. Uit verschillende berichten kon hij opmaken, dat de Boeren weer bedrijvig zouden worden in het Zuidelijk deel van den Vrijstaat. ‘Hun voorraad schiettuig raakte op, hun aantal was aanmerkelijk geslonken, hun leeftocht hield niet over. Zij hoopten nu, dat zij, konden zij zich slechts ten Zuiden van de Oranjerivier vertoonen, vele ontrouwe Kapenaars zouden bewegen zich bij hen aan te sluiten, en tevens hun voorraad aan te vullen. De tijding, dat de Boeren voornemens waren Zuidwaarts te trekken, wekte in de heele Kaapkolonie een gevoel van onrust, en de krijgsgevangenen te Kaapstad waren vast overtuigd, dat hun opsluiting ten einde spoedde.’
* * *
Uit de afzonderlijke rapporten, die als bijlage bij het eerste deel zijn gevoegd, neemt de Standard die betreffende Sannaspost over, maar wij vinden er weinig merkwaardigs in. Broadwood en Pilcher worden van alle schuld vrijgepleit; niet alzoo Sir H. Colvile, die uit Bloemfontein te hulp was gezonden. Over den prins van Teck, die naar het algemeene beweren bij Sannaspost zich het tegendeel van onderscheiden heeft, zegt het rapport niets. Vestigen wij nog alleen de aandacht op een uitspraak van generaal Sir Archibald Hunter: ‘Onze kaarten zijn erger dan nutteloos; zij zijn een stellig gevaar en misleidend.’ De topografische dienst van het Engelsche leger is dus blijkbaar al niet beter dan andere diensten. Maar dit wisten wij al. In de rapporten, die het tweede deel vullen, trof ons in een beschouwing van Roberts over de bezwaren, waarmede bij den aanvang van den oorlog generaal Sir George White in Natal te kampen had, dit: ‘De vijand overtrof de Engelsche troepen die in Natal beschikbaar waren, toen het beleg werd geslagen voor Ladysmith, in getalsterkte verre.’ Geheel onjuistGa naar voetnoot1). | |
[pagina 22]
| |
Ten slotte nemen wij iets over uit het gesprek, dat generaal Buller op zijn verzoek den 2en Juni bij Langsnek met generaal Christiaan Botha had. Het is kenschetsend zoowel voor den Boer als den Engelschman. Sir R. Buller had Christiaan Botha aangespoord zich te onderwerpen en zijn kanonnen in te leveren; hun geweren konden de Boeren medenemen.
Commandant Botha zeide, dat als hij zich nu onderwierp, Sir Redvers een groot voordeel zou hebben en hij een groot verlies. Sir R. Buller zeide, dat integendeel als de oorlog voortduurde, de Boeren hun vee zouden verliezen, dat hun huizen verwoest zouden worden en hun eigendom groote schade zou lijden, en dat wilde hij verhoeden Commdt. Botha antwoordde, dat zij slechts vochten voor hun onafhankelijkheid. Hun vee enz. is maar bijzaak voor hen. Sir R. Buller zeide: ‘Maar behalve de onafhankelijkheid is er het leven.’ Commdt. Botha zeide, dat hij verdiende door zijn land gehaat te worden, als hij zich onderwierp. Sir R. Buller zeide, dat de Boeren-regeering de burgers verteld had, dat de Engelschen hun hoeven wilden vernielen. Dat is niet waar. (Ach!) Commdt Botha zeide, dat hij wist dat het niet waar was, en dat het slechts een gerucht en een verzinsel was. (Brave Botha!) Sir R. Buller zeide, dat hij vreesde, dat er niets meer te zeggen viel. Als Botha moest blijven vechten, dan kon hij er niets aan doen. Commdt. Botha antwoordde: ‘Als 't moet, dan moet 't.’ Hij zou den vrede hartelijk welkom heeten, maar onder de gegeven omstandigheden verlangde hij er niet naar.
Na het gesprek seinde Sir R. Buller het verhandelde aan Roberts, o.a.: ‘Hij (Botha) vroeg welke vredesvoorwaarden u zou aanbieden, en ik verbond mij drie dagen niet voort te rukken; intusschen zou hij zich met zijn regeering in verbinding stellen. Kan u mij uw vredesvoorwaarden voor zelfstandige en afzonderlijke commando's laten weten? Ik zeide hem, dat mijn voorwaarden waren, dat zijn mannen al hun kanonnen moesten overgeven en naar hun hoeve terugkeeren. Deden zij dat, dan konden zij hun geweren meenemen, met dien verstande dat Lord Roberts later waarschijnlijk hun ontwapening zou gelasten. Ik dacht, dat dat niet verkeerd zou zijn, aangezien zij op het oogenblik als zij verkiezen weg kunnen loopen en zoowel hun geschut als hun geweren meenemen. Ik zeide (dit zeide Sir R. Buller) dat over onafhankelijkheid te spreken onzin was. Als zij zich voortaan goed gedroegen, konden zij een onafhankelijke kolonie worden; dat was hun eenige kans. Ik geloof, dat zij geneigd zijn zich te onderwerpen en dat ik ongeveer de helft van het Transvaalsche leger te velde tegenover mij heb.’ Dat zou wat wezen: het halve (?) Transvaalsche leger zich aan Buller overgeven! Lord Roberts antwoordde: ‘Mijn voorwaarden voor de Transvaalsche regeering zijn overgave zonder beding. Wat de troepen betreft, zij die hun wapenen en rijpaarden overgeven mogen naar huis, als zij een verklaring teekenen dat zij in dezen oorlog niet meer zullen vechten, met uitzondering’.... en dan volgen de bekende uitzonderingen. De Engelsche bevelhebbers zijn hardleersch. Nu nog komen zij de Boeren telkens met vredesvoorstellen aan en nog altijd begrijpen zij niet, dat de Boeren zullen blijven vechten zoolang zij kunnen tot zij hun onafhankelijkheid - onzin in de oogen van Sir R. Buller, ‘den Grieken eene dwaasheid’ - verzekerd hebben.
Zou dan 13,000 man - volgens de beste inlichtingen, die de Boeren-regeeringen hadden - voor het Engelsche leger in het Noorden van Natal bij het begin van den oorlog te veel gerekend zijn? En de strijdmacht der Boeren op de Oostergrens, waarvan maar een deel aan het krijgsbedrijf in het N van Natal deel nam - er stond een commando opgesteld langs de Vrijstaatsche grens, een ander aan die van Zoeloeland, een ander langs de Swaziegrens, dan bij Komatipoort en langs de Oosterlijn - bedroeg, naar een hooggeplaatst officieel persoon uit Zuid-Afrika ons opgaf, elf- of twaalfduizend man. Zie hier dan nogmaals een voorbeeld, hoe onbetrouwbaar de rapporten zelfs van den opperbevelhebber van het Engelsche leger zijn. |
|