Duitschen grond onmiskenbaar, dat het volk ook daar met hart en ziel de zaak der Boeren is toegedaan, maar de regeering, die alleen iets uitrichten kan, was ongenaakbaar. Bij de mislukking van deze zending, kon het president Kruger, wien het alleen om zijn land en volk te doen is, vrij onverschillig zijn, of de keizer hem nog ontvangen wilde of niet. Maar de beschaafde wereld zal ter kenschetsing van de zonderlinge figuur van keizer Wilhelm niet vergeten, dat hij den man, dien zij bewondert en hoogacht, zijn land heeft uitgewezen zonder hem zelfs te willen zien.
Toen is president Kruger in ons land gekomen en hij is hier ontvangen met een geestdrift en een liefde, die hem goed moeten hebben gedaan na de mislukking van zijn Duitsche reis en hem bevestigd in zijn overtuiging, dat heel Nederland blaakt voor zijne heilige zaak. Maar ook hier is het de regeering alleen die hem helpen kan. En wat zal zij? Wij hebben uit het Oranjeboek, dat wij in het November-nummer van dit blad behandelden, gezien, dat de minister van buitenlandsche zaken zich den trouwen vriend van den president noemt, en zoowel in de Tweede Kamer als er buiten kon men opmerken, dat die telegrammen van den minister den indruk maakten van inderdaad door een vriend afgezonden te zijn. Toch zijn er een paar verschijnselen, die ons - wij hopen ten onrechte - beducht maken of de president voor het doel dat hij beoogt van onze regeering wel die tegemoetkoming zal vinden, waarop hij reden heeft te rekenen.
Vooreerst de niet-officieele ontvangst in den Haag. Toen president Kruger te Lourenço-Marques aan boord van de Gelderland zou gaan, werd bekend gemaakt, dat hij incognito zou reizen. Blijkbaar was er dat op gevonden om de lastige kwestie of de Gelderland, het hoofd van de Zuid-Afrikaansche Republiek aan boord hebbende, niet ook zijn vlag moest voeren, op te lossen. Men vreesde, dat die vlag ter zee Engeland aanstoot zou geven en - wie weet? - tot ernstige verwikkelingen leiden. Reisde de president incognito, dan was de moeilijkheid vermeden en zijn vlag kon wegblijven. Maar dat incognito is in Frankrijk opgeheven, ten bewijze waarvan voldoende is te herinneren, dat de Fransche regeering den president ontvangen heeft met alle eerbewijzen aan een staatshoofd, als zoodanig in het land vertoevende, verleend. Onze regeering heeft dat niet geacht en zich gehouden aan het incognito, dat de president te Lourenço-Marques had aangenomen, alsof een hoofd van staat, een reis eenmaal aldus aanvangende, later op die reis het incognito niet meer zou kunnen afleggen, welke stelling, dunkt ons, moeilijk vol te houden is. Er was dus in den Haag aan den trein geen vertegenwoordiger van H.M. de Koningin; - ofschoon, dit had toch wel het geval kunnen zijn, al reisde de president incognito - onder de ministers, die den president na zijn aankomst in het Hôtel des Indes begroetten, ontbraken die van financiën, de kabinetsformeerder, en die van buitenlandsche zaken; bij zijn bezoek aan de Koningin werd de president door geen militair eskorte begeleid, en zoo meer.
Maar ook dit is voor president Kruger zelf bijzaak. Indien er hem aan eerbewijzen gelegen is, kan hij tevreden zijn. Geen gekroond hoofd is in Frankrijk, in België, in Duitschland, in ons land met grooter eerbied, aanhankelijkheid en geestdrift ingehaald, gehuldigd, gevierd dan hij. En wanneer hij zijn doel bereikt, de regeeringen in beweging te brengen om krachtens de beginselen, die zij zelf op de vredesconferentie in den Haag beleden hebben, en de overeenkomst, waarmede die beginselen daar bezegeld zijn, een einde te helpen maken aan den onrechtvaardigen en wreeden oorlog in Zuid-Afrika, dan is hem al dat eerbetoon onverschillig. Maar voor de waardigheid van ons land was het ons liever geweest, als onze regeering niet geschroomd had te doen wat de Fransche regeering reeds voor haar gedaan had. Het incognito was in Frankrijk opgeheven; men was hier dus volkomen correct geweest, indien men president Kruger ontvangen had met het ceremonieel, dat voorgeschreven is voor het hoofd van een vreemden staat, als zoodanig reizende. Daarmede had onze regeering zich tot niets verbonden en kon zij even vrij zijn als nu om den president al dan niet de hulp te verleenen, die hij van haar komt vragen.
* * *
Er is nog iets anders, waarom wij over de houding van onze regeering ten opzichte van president Kruger niet geheel gerust zijn. Die reden tot beduchtheid ligt in de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer over de staatsbegrooting van 1901. Wij bedoelen natuurlijk dat gedeelte, waarin de regeering de Zuid-Afrikaansche republieken behandelt. Wij zullen de kwestie van de vredesconferentie, daarin mede te berde gebracht, laten rusten, ofschoon wij de opmerking niet kunnen achterhouden, dat de regeering hier over de republieken en Engelands aanspraak op suzereiniteit spreekt alsof de Z.-A. Republiek en de Oranje Vrijstaat in dit verband op één lijn zijn te stellen. De reden, waarom de Z.-A. Republiek niet uitgenoodigd heette te kunnen worden, en de suzereiniteitskwestie gelden alleen haar en geenszins den Oranje Vrijstaat. Indertijd heeft de minister van buitenlandsche zaken dat onderscheid dan ook behoorlijk laten uitkomen en als eenige reden, waarom de Vrijstaat niet uitgenoodigd was, opgegeven, dat de Z.-A. Republiek anders nog meer gegriefd zou zijn. De manier, waarop de regeering nu in haar Memorie van Antwoord de twee republieken samenvat, is vrij zonderling.
Maar dit slechts terloops. Waarop wij de aandacht willen vestigen is het volgende uit de Memorie: ‘Toen in het najaar van 1899 de gang der onderhandelingen tusschen Engeland en de Zuid-Afrikaansche Republiek wegens gebrek aan overeenstemming tot stilstand was gekomen, heeft de Nederlandsche Regeering zich te Londen bereid verklaard om hare goede diensten te verleenen tot het weder aanknoopen der onderhandelingen. Het onmiddellijk daarop gevolgde ultimatum der Zuid-Afrikaansche Republiek en de opening der vijandelijkheden door de legers der beide Republieken, gebeurtenissen die de Nederlandsche Regeering zeer verrasten, was oorzaak, dat deze poging vruchteloos moest blijven.’
Voorop sta onze meening, dat het Nederlandsche volk van deze goede diensten, welke de regeering ten bate van de twee republieken heeft aangeboden, met voldoening kennis zal hebben genomen, maar aan den anderen kant spreekt er, dunkt ons, uit de aangehaalde woorden van de regeering een voorstelling van de geschiedenis, waarmede de zaakkundigen het stellig moeilijk zullen kunnen vinden, en een verwijt tegenover de republieken, dat, naar ons oordeel, aan den vooravond van president Kruger's komst meer dan ooit misplaatst was.
De Memorie zegt, dat het ultimatum der Z.-A Republiek en de opening van de vijandelijkheden van de zijde der republieken de regeering verrast hebben. Nu kan men dit eenvoudig opvatten als een persoonlijke meening, waarmede niemand anders iets te maken heeft. Er gebeuren in het dagelijksch leven telkens dingen, die den een verrassen en den ander niet. Dat hangt af van meer of mindere scherpzinnigheid of oplettendheid of kennis van zaken. Maar in dit geval kan men aan het publiek bezwaarlijk meer scherpzinnigheid toeschrijven dan aan een regeering, noch ook oplettendheid of grootere kennis van zaken. En dan blijft er niet anders over dan te protesteeren tegen de verkeerde voorstelling van de feiten, welke men uit die verrassing moet opmaken.
Indien de regeering de moeite had genomen de geschiedenis van de laatste maanden voor het uitbreken van den oorlog nog eens na te gaan, gelijk wij dat nu tot opfrissching van ons geheugen gedaan hebben, dan had zij gezien, dat het ultimatum van 9 October, wel verre van de wereld te verrassen, reeds eerder verwacht was. Herhaaldelijk is er in de perstelegrammen uit de laatste weken voor den 9en October van dat ultimatum sprake. In de republieken werd er telkens op aangedrongen. Men mocht er niet langer mee wachten, zoo heette het. Meer dan eens verspreidde zich het looze gerucht, dat het al gesteld was. En toen het kwam