Ingezonden
Aan het Hoofdbestuur van het Algemeen Nederlandsch Verbond.
Vergun mij uwe aandacht te vestigen op een onderwerp, dat mij zeer ter harte gaat.
Nu ik geregeld het orgaan van ons Nederlandsch Verbond lees, bemerk ik tot mijn leedwezen, welke groote afwijkingen bij sommige medewerkers bestaan op het gebied van het geschreven woord, en zoude ik daaromtrent gaarne eenige opheldering ontvangen.
Het Nederlandsch Verbond stelt zich ten doel ‘op te komen voor de rechten der Nederlandsche taal, zoo dikwijls deze mochten worden bedreigd en miskend’. Nu schijnt het mij zeer zeker in strijd met de rechten onzer taal dat het Orgaan stukken plaatst (zie de nummers van Febr. en Aug. l.l.) waarin aan onze schrijftaal geweld wordt aangedaan. Immers daarin heerscht wat spelling en taalregels aangaat de grootst mogelijke ongebondenheid, zoodat een beschaafd lezer zich telkens verwondert en bedroeft, zich afvragend welk voorbeeld, welke kracht ten goede van onze taal daarvan kan uitgaan.
Het is mijn innige overtuiging dat deze verwaarloozing van onze schrijftaal niet is in het belang van onze Nederlandsche taal en letterkunde, evenmin als van de opvoeding van ons volk, en daarom in ‘Neerlandia’ niet behoort te worden opgenomen. Integendeel behoort zij te worden tegengegaan door allen die onze taal liefhebben.
Onze Nederlandsche taal heeft recht op eene plaats, zij het ook eene bescheidene in de rij der beschaafde Europeesche schrijftalen. Daartoe behoeft zij, m.i. een vasten vorm, een geheel van taal, regels en wetten, dat, rekening houdend met hare wording en geschiedenis, bindend is, voor ieder, die, aanspraak makend op kennis en beschaving, schrijft voor het publiek. Niet dat ik daarmede de volkstaal, het dialect, zou willen verbannen als voertuig van letterkundige voortbrengselen. Het heeft zeer zeker zijn recht van bestaan. Wij denken slechts aan Fritz Reuter, Cremer en anderen. Maar die allen kozen welbewust dien vorm, hetzij ter wille van hun onderwerp, hetzij wegens de eigenaardigheid van hun talent, doch trachtten hunne lezers niet wijs te maken dat dit Hoogduitsch was of Hollandsch. Ook kan in een roman-dialoog, in volksliederen of dergelijke het gebruik der spreektaal op het papier dienen ter verlevendiging van beeld en indruk.
Maar dat is geheel iets anders dan schrijvend over een onderwerp van algemeen belang, geschiedkundig of andersints, eene schrijftaal te bezigen die doet denken aan de taal onzer volksbuurten. Dat verdraagt zich, volgens mijn bescheiden meening, niet met de strekking van ons tijdschrift. En toch is dat onvermijdelijk waar men het beginsel huldigt dat de schrijftaal zich moet voegen naar de spreektaal. Immers, welke spreektaal? Die der meerderheid? Maar de meerderheid van ieder volk bestaat uit ongeletterden en onbeschaafden. En dus komt men tot de ongerijmdheid, dat onze schrijvers, zij die voorgaan en voorlichten op den weg van kennis, een vorm voor hunne gedachten kiezen die oog en oor beleedigt van wie den inhoud het best kan verstaan, en dat tevens den onbeschaafden lezer, door hunne spelling op een dwaalspoor gebracht, eigen slordige onwelluidende uitspraak gaat beschouwen als de Nederlandsche taal. En waar wij allen het eens zijn dat in den ontwikklingsgang der menschheid gebondenheid aan wet en regel hooger staat dan ongebondenheid; en dat de meerdere op elk gebied den mindere moet trachten tot zich op te heffen, daar kan ik mij niet voorstellen dat alleen het taalgebied daarop eene uitzondering maakt.
Ja, zegt men, maar onze taalwetten en regels zijn veranderd. Ik wil dat niet beoordeelen, maar in allen gevalle, zij bestaan, zij hebben bindende kracht, om dat een beschaafde taal ze niet missen kan, ze worden op de scholen geleerd, in officieele stukken geëischt. Indien ze verbetering behoeven, men streve daarnaar langs geordenden weg. Maar zoo lang ze bestaan heeft het lezend publiek het recht te vragen dat zij geëerbiedigd worden en het Alg. Ned. Verbond de roeping, ook in dit opzicht de rechten onzer taal hoog te houden.
Een ander argument ten gunste van anarchie in de spelling is dat het aanleeren der taal daardoor zoo veel gemakkelijker wordt. Waar een wijsgeer gezegd heeft ‘genius is an infinite capacity for taking pains’ daar mag men toch wel aannemen dat ook het talent, en immers alleen zij die talent hebben schrijven voor de pers, slechts door inspanning zich ontwikkelt. En wat de opvoeding betreft, er wordt in dezen niet genoeg gelet op de taak die oog en oor vervullen bij het aanleeren der juiste spelling. Het geschreven woord altijd met dezelfde volgorde van letters bij het lezen aangetroffen, prent zich als een vast beeld in het kinderlijk geheugen, zoodat het gaandeweg onmogelijk wordt daarin een spelfout te maken. Dit onbewust aanleeren wordt echter in den laatsten tijd onmogelijk gemaakt juist door de anarchie in onze spelling; tenzij men onverbiddelijk dergelijke lectuur verbant. Tot eene beschaafde opvoeding behoort nu eenmaal een aan regels gebondene schrijftaal; en wie op later leeftijd eene openbare betrekking bekleed, correspondentie moet voeren, rapporten opmaken, enz: die weet alleen hoe de hedendaagsche ongebondenheid op dat gebied zijne inspanning en moeite vermeerdert.
Ook den vreemdeling, die onze schrijftaal wenscht aan te leeren en te gebruiken worden zoodoende onnoodige moeilijkheden in den weg gelegd, wanneer naar gelang van het boek dat hij openslaat het woord dat hij meent te kennen, een anderen vorm vertoont.