Neerlandia. Jaargang 4
(1900)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKan de zeeofficier iets doen tot versterking van het Nederlandsch element in den vreemde?(Overgenomen uit het Marineblad.) Uit den aard zijner betrekking ziet de zeeofficier een groot deel van den aardbol, komt met vele menschen in aanraking en meestal, door zijne meer officiëele persoonlijkheid in den vreemde vooral, met het hooger geplaatste gedeelte der bevolking. Hoeveel Indische jaren komen er op den Staat van Dienst bij de meesten voor, en toch blijft zeker het Marine-element het meest zuiver Nederlandsche in onze koloniën, zoowel in levenswijze als in levensopvatting; zij blijven tòtôks in zekeren zin. Zóó komt het ook, dat de adat, die zulk een invloed op den omgang tusschen Europeanen en Inlanders - zelfs Inlandsche hoofden - heeft, bij den zeeofficier weinig weegt, en juist daardoor zoude hij zoo bij uitnemendheid geschikt zijn om óók iets bij te dragen tot versterking van het Nederlandsch element in den vreemde, tot het verbreiden van de Nederlandsche taal, den hoeksteen van ons onafhankelijk volksbestaan. Maar wat zien wij gebeuren? In plaats van de Indo-Europeanen of den Inboorling, die na tal van moeiten zich onze taal een weinig heeft eigen gemaakt, in het gebruik daarvan te steunen, wordt veelal geglimlacht, wanneer uit hun mond het eenigszins geradbraakt Nederlandsch wordt vernomen, en vooral wanneer zij het met den ‘klemtóón’ te kwaad krijgen. En toch is het verschil met zuiver Hollandsch veelal minder, dan wanneer men een plattelandsbewoner in het Vaderland er naast hoort. Te meer vreemd nog en onverstandig is dit belachelijk maken, wanneer die zelfde zeeofficier een oogenblik later met het meest stalen gezicht zijn mondje Scheepsmaleisch lucht, aan boord jongens lekas laat djalangen en wat al meer. Zoo'n inlander moest het hart eens hebben het dan uit te schateren en toch!... menigmaal moet de lust er toe bij hem groot zijn. Bovendien, hoe weinig wordt partij getrokken van het Nederlandsch, dat menig Mandoor of Djoeroemoedi, ja menig Inlandsch matroos kent. Wie heeft ze niet gezien, die jongens achteruit, die steelsgewijze, als deden ze een misdaad, Nederlandsch leerden lezen of ook het schrijven op een lei, en hoe dikwijls gebeurt het, dat men bemerkt, hoe ze in het Nederlandsch aangesproken alles verstaan of toonen te begrijpen. Zoude het dan niet mogelijk zijn, die stof, die zeker voorhanden is, meer te gebruiken, zoude het dan niet goed zijn, dat bijvoorbeeld voor het onderzoek van rapporten, er onder de Inlandsche schepelingen waren, die als tolk dienst konden doen en daardoor de dikwijls vermakelijke tooneeltjes verdwenen, die veelal op parade plaats hebben? En juist omdat men aan boord die drukkende adat niet heeft, zou dit zoo best kunnen. Het Maleisch wordt door de zeeofficieren te weinig gesproken en de tijdsverloopen tusschen de verschillende verblijven in Indië zijn te groot, dan dat over het algemeen geen betere indruk zoude worden gemaakt door zooveel mogelijk, ook tegen den Inlander, Nederlandsch te spreken; dan zouden deze zich in die taal de minderen gevoelen, terwijl nu meestal het omgekeerde zal plaats hebben. Weet gij wel dat op het 25ste Ned. Taal- en Letterkundig Congres te Gent in Augustus 1899, de Inlandsche Prins Radhen Mas Pandji Sosro Kartono van Java - in zuiver Nederlandsch, uit naam van zijne millioenen stamgenooten kwam vragen - ook in ons eigen belang - den Javaan onze taal te leeren en hem daardoor meer te ontwikkelen? Trouwens, hoe weinig door de Marine in Indië voor onze taal wordt opgekomen, blijkt wel het beste in den omgang te Soerabaja met de Engelsche jongelui. Is het niet treurig, dat er dan met hen in onze kolonie Engelsch wordt gesproken en dat het in de meesten niet opkomt welk eene beleediging er in ligt opgesloten, dat die vreemdelingen zich niet eens de moeite geven onze taal te leeren, denkelijk omdat zij meenen die niet noodig te hebben, of die te min vinden? Hoe spoedig zoude het anders worden, indien ieder zeeofficier met een Engelschman in Indië, die geen Nederlandsch kende, in aanraking komende, deed alsof hij geen Engelsch verstond. Ook in onze West is de toestand treurig en ook daar zouden de zeeofficieren, die om de zóóveel jaren er weder een nieuw, echt Nederlandsch briesje komen brengen, zooveel goed kunnen doen. Zij, die met de beste lagen der Maatschappij in aanraking komen, hoe zouden zij de liefde voor onze taal kunnen aankweeken en opwekken om die te gebruiken en aan te leeren. Het PapillementschGa naar voetnoot(*) is als taal een onding, en zoude de opbloeiende Nederlandsche stam het moeten afleggen tegen de loten van een Spaanschen boom, waarvan het hart is weggeteerd? Hoe was het mij te moede toen ik indertijd op Saba en St. Eustatius, zoowel als op St. Martin overal Engelsch hoorde en alleen een hoogst enkele onze moedertaal sprak. Ook dat kan veranderen! Maar ook buiten onze koloniën wonen leden van den Ned. stam. - Wie heeft niet eens in de omstreken van Kaapstad gewandeld en gepraat met de aardige Kaapsche meisjes, die wel eens vroegen iets in het Nederlandsch te vertellen, maar er nooit toe te krijgen waren die taal te spreken, omdat zij alleen maar ‘Kitchen Dutch’ kenden. - En toch! - is hun taal, onze taal - toch konden wij er op wijzen, hoe zij met een weinig moeite het zuivere mooie Nederlandsch konden leeren spreken en schrijven tegelijk. Want zij begrijpen het, zij hooren het in de kerken; alleen tegenover het Hoog Engelsch schamen zij zich over hun Laag Nederlandsch. Ook daar kan een woord van opwekking voor het gebruik | |
[pagina 115]
| |
van zuiver Nederlandsch van zulk ontzaglijk veel nut zijn. Luister wat zij zelf zeggen: ‘Een ider nasie het syn Taal,
‘Ons praat van Kaap tot in Transvaal,
‘Wat almal maklik kan verstaan;
‘Wat gaat die ander taal ons aan?
‘Ons spreek als Pa en Oupapa,
‘Die landstaal van Suid-Afrika.
Die taal, hun taal, het is toch bijna onze taal. Ieder die in Kaapland het zuiver Nederlandsch laat weerklinken, die zooveel mogelijk het Engelsch op zij zet, breekt een lans in het belang van den Nederlandschen stam. Zoo in Smyrna, waar een Engelsche predikant in de Hollandsche kerk in het Fransch preekt. De Hollandsche kolonie is er zeer gezien maar de meesten vergaten hunne taal, - waarom die niet aangeleerd desnoods als in Nederland het Fransch, Duitsch en Engelsch wordt onderwezen en wanneer dan de Hollandsche kolonie op het oorlogsschip kwam waar onze driekleur wappert, dan zouden zij zich geheel gevoelen: afstammelingen van ‘brave little Holland’. Ook Antwerpen niet te vergeten! Daar wordt een bittere strijd gestreden door de Vlamingen, die voor het Nederlandsch alles over hebben, doch slechts met moeite, stap voor stap vooruitkomen door den tegenstand van de Fransche taal, in bescherming genomen door de hoogere standen. Slechts zelden laat een Nederlandsch oorlogsvaartuig het anker voor de Scheldestad vallen - dat ook dan de zeeofficier het mooie zuivere Nederlandsch gebruike in plaats van middelmatig Fransch. Die steun, die de Marine in staat is aan onze Taal te geven, is niet gering te schatten, vooral niet, waar zij kan helpen een gebouw op te trekken, dat op hechte grondslagen rust. Dat gebouw is het Algemeen Nederlandsch Verbond! Velen kennen het niet eens, en toch, het verrijst daar reeds trotsch en kan hooger worden, tot het de aandacht trekt van alle leden van den Nederlandschen stam. Wat het beoogt? Het staat zoo duidelijk in de Statuten: ‘Handhaving en verbreiding van de Nederlandsche taal en Behartiging van de belangen van den Nederlandschen stam.’ En door welke middelen het A.N.V. zijn doel tracht te bereiken? Ziet hier eenige grepen er uit: Ondersteuning van het onderwijs in de Ned. taal, overal, waar die taal wordt bedreigd; het levendig houden van den Ned. geest onder de Nederlanders in en buiten Nederland; poging tot verkrijging van consuls die Nederlandsch spreken - en nog vele andere middelen, te veel om te noemen. Geen zeeofficier of hij moest lid zijn van dien Bond en met de vele oud-kameraden, die de zeemacht verlieten en veelal over de gansche wereld verspreid zijn, zouden zij zendelingen kunnen worden voor onze taal. En waar op godsdienstig gebied zendelingen reeds dikwijls een ruimen oogst binnenhalen op bijna braak liggend terrein, hoe zouden zij dan niet oogsten, waar op zoovele plekken van onzen aardbol de Nederlandsche stam reeds wortel heeft geschoten. 's-Gravenhage, Juli 1900. J.A. v.d. Star. |
|