Neerlandia. Jaargang 4
(1900)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Nasionalieteit en Indieviedualieteit en het Algemeen Nederlands Verbond.Ga naar voetnoot(1)Het Algemeen Nederlands Verbond stelt zich ten doel handhaving van de Nederlandse taal, levendig houden van de Nederlandse geest. Te zamen zouden we dit kunnen noemen: handhaving van ons nasionaal karakter. Maar wat is ons nasionaal karakter? Stelt men die vraag aan een Kongres, verbond of vergadering van Nederlanders, dan wordt zeer luidruchtig verkondigd, dat ons nasionaal karakter bestaat uit eene verzameling van uitstekende eigenschappen, ons nagelaten door roemruchte voorouders, waarop wij trots moeten zijn, en in stand gehouden door biezonder goed bloed, dat wij zorgvuldig vrij hebben te houden van vreemde smetten. Stellen wij evenwel onze vraag aan iedere Nederlander afzonderlik, dan horen we pruttelen, dat wij van onze roemruchte voorouders niet veel meer hebben, dat er op onze voortreffelikheid van bloed nog al wat af te dingen valt, dat wij, vergeleken bij andere volken, erg dikwijls, Jan-achteraan spelen en dat een Nederlander goed doet als hij op reis zijn landgenoten zoveel mogelik ontwijkt. Laat ik u even zeggen welke voorstelling ik me maak van een nasionalieteit, u als 't ware het symbool, mijn symbool er van geven. Een kind heeft twee ouders, niet waar? Die hebben er samen vier; die vier hebben er weer | |
[pagina 98]
| |
acht en zo voorts. We kunnen dus zeggen, dat een kind, door zijn ouders heen, met zijn ganse volk is verbonden. Het wortelt in dat volk evenals dat volk wortelt in het ras en dat ras in de geheele mensheid. Als ik me dus de enkele mens voorstel als de top van 'n pieramiede, dan zie ik hem onmiddellik voortgekomen uit zijn ouders, voorts uit de bredere laag van zijn volk, uit de nog bredere van zijn ras en eindelik uit de breedste, nl. uit de gehele mensheid. Uit al die lagen heeft hij door middel van onzichtbare worteldraden de eigenschappen getrokken, waarvan de samenwerking ten slotte vormt hetgeen hij voelt als zijn indieviedueel ik. Zo komt het, dat de Nederlander met alle mensen samen zich anders voelt dan het dier, dat hij met alle Germanen verenigd zich verschillend voelt van het Romaanse ras, dat hij met zijn landgenoten zich tegenovergesteld voelt aan de Duitsers en dat hij als indieviedu zich onderscheiden voelt van alle indievieduen om hem heen. En nu is 't duidelik, dat wij met onze indievieduele wil niets vermogen te wijzigen aan de worteldraden, die ons verbinden, door tal van andere, meest gestorven indievieduen heen, met 'n geheel volk, 'n geheel ras. Al leer ik Frans praten gelijk 'n Parijzenaar, al aap ik alle Franse gewoonten bedriegelik nauwkeurig na, een Fransman word ik toch niet. Hoogstens kan ik enige kenmerkende Nederlandse eigenschappen van me laten verkwijnen, verdorren, vergroeien en dus òf eenvoudig 'n stuk karakter verliezen, iets meer naderen tot de persoon van wien de Génestet zong: ‘wees u zelf, sprak ik tot iemand; maar hij kon niet, want hij was niemand’, òf wel 'n soort monstrum worden, 'n kuriozieteit, die - waarom 't te ontkennen? - eigenaardig kan zijn. De gemakkelikheid om zogenaamd op te gaan in 'n vreemde nasionaliteit mag schijnbaar een voordeel zijn, op de keper beschouwd blijkt het zwakheid te wezen, zwakheid van nasionaal karakter, waar zwakheid van indieviedueel karakter in de regel mee gepaard gaat. Wie gemakkelik nabootst, geeft meestal ook gemakkelik iets van zich zelf prijs. Wie 'n flink ontwikkeld persoonlik karakter in zich voelt, wie graag in de strijd des levens zijn indieviedualieteit tegenover andere indieviedualieteiten handhaaft, wie beseft, dat navolgen altijd blijft volgen en nooit wordt vóórgaan, die laat dan ook evenmin zijn persoonlike eigenschappen als die van zijn nasionaliteit gauw varen, die voelt, dat de draden, welke hem verbinden aan zijn volk, hem even goed maken tot wat hij is, als de draden, welke hem onmiddellik verbinden aan zijn ouders en de draden, welke hem verder verbinden aan de mensheid in haar geheel. Het besef, dat men zijn nasionalieteit in ere moet houden, behoeft dus volstrekt niet vergezeld te gaan van grote ingenomenheid met eigen landen volksaard. Ik voor mij beschouw 't in 't geheel niet als een voorrecht in Nederland geboren te zijn. Het teren op de roem van onze voorouders maakt me eer beschaamd dan fier; er is veel in onze volksaard, dat me tegenstaat en ik heb 't altijd een dwaasheid gevonden een moeras te ontwoekeren aan de baren en in onze vochtige polders te gaan wonen. Maar dat belet niet, dat ik bestuurslid ben van het Algemeen Nederlands Verbond, dat ik me zou schamen mijn nasionalieteit te verloochenen, dat ik integendeel alles zal doen wat in mijn vermogen is om die nasionalieteit tot eer te strekken en haar te verdedigen tegen vijandelike aanvallen. En dit alles eenvoudig, omdat ik besef, dat het prijsgeven van mijn nasionaal karakter gelijk staat met het ondermijnen van mijn indieviedueel karakter. Is het laatste mijn huis, dan is het eerste het fondament er van. En evenals we indievieduen ontmoeten klein van stuk, schraal voorzien van geld, machteloos in de maatschappij door hun ondergeschikte poziesie, maar toch geëerd, omdat zij niet gezind zijn zich door wie ook te laten vernederen, omdat zij hun recht verdedigen zich zelf te mogen zijn, welnu, zoo zien wij ook in de kamp der nasionalieteiten kleine nasies, die eerbied en achting afdwingen, omdat zij liever willen ondergaan dan prijs geven: niet hun onafhankelikheid - dat is maar 'n polietiek begrip - maar hun zelfstandig karakter. Dit zelfstandig karakter kan geen macht ter wereld hun ontnemen, als zij maar de vaste wil hebben het te handhaven. Maar wat zijn zulke nasies? Verbonden, waarvan elk lid zegt: ik hoef zelf niets te doen, want wij hebben ons verbond? - Neen, integendeel: zulke nasies bestaan uit indievieduen, die alle voelen, niet als Lodewijk XIV: ‘de staat, dat ben ik’; maar wel - ik ben een deel van mijn volk; de eer van dat volk, dat is ook mijn eer en van dat volk kan ik me evenmin afscheiden als ik in staat ben me te ontdoen van al datgene, wat mij maakt tot 'n persoon, tot een indieviedualieteit. Wie ontzien, geëerd wil worden, beginne met zich zelf te ontzien en te eren. Dat weten de Denen en de Noren; maar dat bedenken de Nederlanders veel te weinig. Ik zeg de Nederlanders, omdat het mij voorkomt, dat èn Noord-Nederlanders, èn Zuid-Nederlanders in dit opzicht niet van schuld vrij te pleiten zijn; maar erkend moet het worden dat de Noord-Nederlanders, die geen strijd hebben te voeren, zich veel meer te verwijten hebben. Hoe zelden huldigen zij flinkweg de leer: tracht van je zelf het beste te maken, dat er van te maken is; maar heb je dat eenmaal gedaan, durf dan ook zeggen: Neem me zoals ik ben; ik eis mijn plaats onder de zon en ik verkies op die plaats in mijn eigenaardigheid geëerbiedigd te worden. Ieder, die reist, weet, dat het aan vertegenwoordigers van grote nasies niet moeilik valt zo te denken en zo te spreken. De Engelsman dringt aan de hele wereld zijn talloze, Engelse eigen- | |
[pagina 99]
| |
aardigheden op. Maar de vertegenwoordigers van kleine nasies hebben 't zwaarder te verantwoorden. Komen zij ook eens met hun eigenaardigheden aan, dan worden zij bespot en voor die spot zijn zij gewoonlik zó bang, dat zij al, wat in hun macht staat, aanwenden om, zo zij al niet van een andere nasionalieteit kunnen worden, dan toch ten minste van een andere nasionalieteit te kunnen schijnen. Maar wie voelt welk een lafheid er in schuilt de gek te steken met 'n klein volk, niet omdat men zelf indieviedueel zo biezonder hoog staat, maar omdat men achter zich voelt de macht van zijn eigen groter volk, die moet ook beseffen, dat het laf en karakterloos is, uit angst voor die spot, zijn eigen nasionaliteit te verloochenen en de eigenaardigheden van 'n groter volk na te apen, of de schijn aan te nemen alsof men tot dit groter volk behoort. Aan die karakterloosheid lijden wij helaas schrikbarend en waarlik niet alleen de Nederlanders, die zich de weelde kunnen veroorloven van op reis te gaan. Het bewonderen, nadoen en overnemen van het vreemde, alleen omdat het in ere is bij een groter, machtiger volk, is 'n treurige trek in ons volkskarakter, een trek, die aan een groot staatsman van een naburig rijk het recht gaf te zeggen: Nederland... dat annexeert zich zelf wel; met andere woorden: dat werpt zijn zelfstandig karakter wel uit eigen beweging over boord. Nu staat daar ongetwijfeld tegenover, dat weinig volken zo goed als wij op de hoogte zijn van hetgeen er nagenoeg op elk gebied en in nagenoeg alle landen van de wereld gebeurt, dat weinig volken zoo goed als wij vreemde talen lezen en spreken; maar de onmiskenbare voordelen van dit kosmopolietisme mogen ons niet blind maken voor de even onmiskenbare gevaren van benadeling van onze eigen nijverheid, van benadeling en miskenning van onze eigen kunst, van noodlottig achteraanhinken op elk gebied, omdat de moed ontbreekt zelfstandig voorwaarts te gaan en van 'n achteruitgang, 'n ontaarding van ons ganse volkskarakter, dat van een eigenaardig zelfstandig geheel dreigt te verlopen tot een verzameling van trekjes, die geen geheel meer vormen, grotendeels aan vreemden zijn ontleend en die, in stede van voort te komen uit de innerlike kern van ons wezen, er uitzien of ze ons eenvoudig op zijn geplakt. Wij kennen ze alle, de wezens, waarvan 't vooral in onze grote steden wemelt, die er zo Engels uitzien, of die zo Frans doen, of die zo biezonder veel simpatie voor Duitsland gevoelen en die voor 't echt Hollandse de neus ophalen, zonder te beseffen dat juist door hun schuld dit neus-ophalen betrekkelik gerechtvaardigd wordt. Bestonden er niet veel dergelike exemplaren van Nederlanders, dan zou de invoer van vreemde romanliteratuur niet zo verbazend veel groter zijn dan het debiet van oorspronkelike boeken; dan zou er bij elke nieuwe uitvinding niet zulk een weinig eervolle strijd gestreden worden tussen het nieuwe woord, dat overeenkomstig ons taaleigen kan worden gevormd en het vreemde, dat uit zuivere nabauwlust wordt overgenomen; dan zou ons publiek niet geregeld door zijn afwezigheid schitteren als er in onze schouwburgen oorspronkelike stukken worden vertoond, waarvan het sukses nog niet vaststaat; dan zou uit tal van oorden over de hele wereld niet aan het Algemeen Nederlands Verbond gemeld worden: het gaat moeilik hier een afdeling te stichten, daar de hier gevestigde Nederlanders terstond hun volkskarakter verliezen en daarmee hun belangstelling voor al wat Nederlands is. Juist uit dit laatste blijkt, dat het Algemeen Nederlands Verbond alleen dan iets zal kunnen uitrichten, wanneer alle leden van het Verbond zich ten plicht stellen, in hun partiekulier leven te doen doen wat het Verbond in zijn statuten schrijft, dat is: handhaving van de Nederlandse geest. Doet niet ieder dit op zijn klein terrein, dan zal 't ten slotte blijken, dat het Verbond op zijn groot gebied evenmin iets heeft tot stand gebracht. En wat kan ieder nu doen? Mij dunkt het ligt voor de hand. 1o. Zich niet schamen Nederlander te zijn. Misschien zal 't velen vreemd klinken, dat dit 'n Nederlander nog eens ingeprent moet worden. Wie gereisd heeft, zal 't echter zo vreemd niet vinden. Ik herinner me - om 't bij één voorbeeld te laten - eens op reis twee uren lang Duits te hebben gesproken met een Hollander uit onze provinsie Utrecht. Op eens hoor ik de man een echt Hollandse fout maken. Ik zeg: maar u is Hollander net als ik. Welnu, de man was woedend over mijn ontdekking. Zulke mensen strekken een volk tot schande. 2o. Trachten zo zuiver mogelik Nederlands te spreken en te schrijven. Al valt het niet te ontkennen, dat er op dit gebied enige verbetering valt waar te nemen, het blijft nog altijd waar, dat wij blozen voor 'n fout in het Duits, Frans of Engels, terwijl wij met onze eigen taal op de luchthartigste en slordigste wijze omspringen. In dit opzicht kan de Kollewijnse spelling veel goed doen. Waar deze aan de ene kant door de vereenvoudiging de kans om te zondigen tegen taalregels vermindert, dwingt ze ons aan de andere kant vreemde woorden zoveel mogelik te vermijden, daar die er allerpotsierlikst gaan uitzien, zodra men ze met Nederlandse klanktekens wil schrijven. Maar meer, veel meer goed nog kunnen ouders doen, die van hun kinderen eerbied vorderen voor hun taal. Niets doet 'n volk zekerder ontaarden dan ons gebruik om kinderen zo vroeg mogelik thuis, door de omgang met vreemde personen, vreemde talen te laten leren. Men beweert: ze leren zo die talen gemakkeliker en beter. Gemakkeliker mag waar zijn; beter is zeker niet waar! Integendeel leren ze de vreemde taal veel | |
[pagina 100]
| |
oppervlakkiger en achten ze zich naderhand genoeg boven hun medescholieren verheven, om aan de grammatika geen aandacht meer te hoeven te wijden. Het grootste gevaar bestaat daarin, dat ze de achting voor hun eigen taal, en dat is de achting voor hun nasionaal gemoeds- en geestesleven, en dat is ten slotte de achting voor zich zelf, op die manier geheel verliezen. Wie op te jeugdige leeftijd met de gouvernante, mama en papa Frans of Engels of Duits moet spreken, dus zijn eigen natuurlike uiting achteruit leert zetten voor 'n vreemde, opgedrongen, gekunstelde, die komt onvermijdelik in de waan, dat het Nederlands de taal van de mindere mensen, van de diensboden is en dat onnatuurlik-, gekunsteldzijn hoger staat dan natuurlik en eenvoudig zich voordoen. Er zijn tal van Nederlanders, bij wie dat gevoel nooit geheel meer verdwijnt. Wil men zijn kinderen dus vroeg een vreemde taal laten leren - wat mij geheel overbodig schijnt - dan wake men er ten minste voor hun tegelijkertijd in te prenten, dat aan de eigen taal toch altijd in de eerste plaats zorg moet worden gewijd. 3o. De achting, die men zich zelf, zijn nasionalieteit zijn taal toedraagt, moet ieder ook eisen van de vreemdeling, die woont in zijn land en eisen van de landgenoot. Dat dit voorschrift nog gegeven moet worden, is zeker ook verbazingwekkend en toch is 't niet minder verbazingwekkend te zien hoe dikwijls het wordt miskend. In Noord-Nederland, dat niet als België zijn twee talen heeft, zijn Franse en Engelse opschriften op magazijnen, Franse en Engelse gedrukte aankondigingen en omzendbrieven aan de orde van den dag. Iedereen kent onze kleermakers, die tailleur of taylor willen heten, onze coiffeurs, die er zich voor zouden schamen maar kappers te zijn. En nu spreek ik nog niet eens van het heirleger winkel-, hotel- en koffiehuisbedienden, die zich niet ontzien ons in ons eigen land in hun taal toe te spreken. Zeker maakt de Hollandse kapper, die coiffeur wil heten, in de eerste plaats zich zelf even belachelik als de moeder, die aan haar zoon leert, dat men niet over zijn broek mag praten, maar wel over zijn pantalon. Maar waar zulke dingen voorvallen is de reden er van heus niet, dat de mensen zich belachelik willen maken, al doen ze 't ook. Integendeel wanen ze domweg zich er juist goed mee voor te doen en dat dit wanen bestaat, is de schuld van de beschaafden, van de vermogenden, van de toonaangevenden in ons land. Zoo is het woord Kursaal op het badhuis te Scheveningen geen schande voor de Diereksie van dat badhuis; die handelt maar uit winstbejag. Maar het is wel 'n schande voor de beschaafden van ons volk, die zulk 'n woord dulden, ja, die er door worden aangelokt. Die zijn er verantwoordelik voor, want die hebben de dwaasheid in het leven geroepen door blindelings op het vreemde aan te hollen zonder zich ooit af te vragen: is hetgeen wij zelf hebben niet even goed of kan het niet zelstandig even goed worden? In Neerlandia heeft al eens gestaan, dat een Hagenaar - mij onbekend - geen rekening verkoos te betalen, die niet in de Nederlandse taal was geschreven. Dat is het goede voorbeeld; die man behoren wij na te volgen. Als ieder onzer aan zijn winkelier, aan zijn kleermaker, aan zijn kapper zijn spottende minachting toonde voor hun nagebauw, dan zouden die mensen gauw genoeg ophouden zich zelf belachelik te maken en hun klanten te beledigen door het miskennen van hun taal. Dat wij de belediging doorgaans niet voelen, is al 'n teken van grote karakterloosheid. En niet anders is 't gesteld met de vele vreemdelingen, die in ons land hun brood komen verdienen. Gaarne gunnen wij hun daartoe de gelegenheid; maar willen wij ten minste op ons eigen gebied geërbiedigd worden, dan moeten wij ook eerbied voor onze taal van hen weten te eisen. Moet ik hier nu nog bijvoegen, dat de Nederlander, die leest, allereerst zijn eigen letterkunde moet kennen, dat de Nederlander, die de schouwburg bezoekt, allereerst oorspronkelike stukken behoort te gaan zien, dat de Nederlander in 't algemeen het zich tot 'n plicht moet achten pas dan in de vreemde en het vreemde te koopen, wanneer 't hem gebleken is, dat hij in zijn eigen land en met nasionale waar minder goed wordt bediend? Chauvinisme, zal men mij mischien toeroepen. Ik tel het verwijt licht. Al paste het woord op mijn beweringen, wat zou de naam mij kunnen schelen? Ik geloof echter, dat het woord niet past. Ik verlang volstrekt niet, dat de Hollander zich zijn naam van Chinees in Europa waardig zal maken. Integendeel kan het ons tot op zekere hoogte tot 'n eer strekken, iets kosmopolieties te hebben. Het komt echter aan op de juiste hoogte. Goedheid mag geen zwakheid worden, vrijgevigheid geen verkwisting, kosmopolietisme geen karakterloosheid. Nooit mogen wij ons zelf weggooien om 'n ander te kunnen schijnen. Willen wij van anderen leren, best; maar dit voedsel moeten wij weten te verteren, dat moeten wij in ons assiemieleren tot het omgezet is in eigen vlees en bloed, spier en zenuw. Gebeurt dit niet, dan zullen wij altijd de indruk maken van het hondje op zijn achterste poten met 'n sjako'tje op zijn kop en 'n geweertje in zijn pootjes, dat toch door niemand voor 'n soldaat wordt aangezien. Wie geëerbiedigd wil worden moet de moed hebben zich zelf te zijn, ook al blijkt het dan, dat hij in tal van opzichten bij anderen achter staat. Als ieder van ons daar goed van doordrongen was, zou een Algemeen Nederlands Verbond eigenlik geheel overbodig zijn. Dat dit verbond bestaat, bewijst voldoende, dat nog lang niet iedere Nederlander | |
[pagina 101]
| |
het besef heeft van de samenhang van nasionaal en indieviedueel karakter. Daarom kan het Algemeen Nederlands Verbond zeker heel veel goed doen; maar nog eens zij 't gezegd: alleen wanneer ieder van ons zich krachtig afwerend overeind heft als een pen op de rug van 'n egel, alleen dan kan de gehele Nederlandse nasie de kleine egel blijven, waarnaar misschien meer dan één gretig opengesperde muil zal happen, maar die elke muil, ook de vraatgierigste, wel weer gauw zal laten glippen. Marcellus Emants. Den Haag. |
|