zonden of zelfs een vriendelijk woord had gezegd, neemt dat geschenk aan in volle onschuld.
Ik kan daar van mee praten. Eens reed ik een paar dagen opgepakt in een postwagen met een spraakzamen duitschen speculant. Hij had eindelijk uitgevonden wie ik was en keek me met bewondering aan omdat ik toen als de gelukkigste lieveling der transvaalsche regeering doorging. Hij zeide mij kinderlijk: ‘Ik zou gaarne in tien jaren zooveel willen verdienen als gij moet hebben uitgegeven om uw doel dat jaar bereikt te hebben.’ Met volkomen openhartigheid en volkomen naar waarheid kon ik den verbaasden man antwoorden, dat de geheele som die ik voor dat doel had uitgegeven was een six-pence die ik aan een bar van de Club betaald had voor een glas portwijn, aangeboden aan een volksraadslid.’
De vraag der omkoopbaarheid werd dikwijls onder vrienden besproken. De Minister Sivewright uit Kaapstad had te Pretoria de naar hem genoemde Conventie afgesloten. Te Kaapstad teruggekomen vroeg men hem lachend hoeveel geld die Conventie wel gekost had. Hij noemde een cijfer, ik geloof het was zoo iets van f1500 aan schrijfloonen, vertaalkosten, adviezen, alles liefst verdeeld onder kleinere regeeringsambtenaren die hem goed en spoedig en goedkoop hielpen, dan voor een lunch hier en een ‘drink’ daar, alles met de bekende vriendelijke joviale hartelijkheid van den man. ‘En wat denkt ge dat die zelfde conventie in Londen zou gekost hebben, voor dezelfde hulp?’ vroeg Sivewright. ‘Zeker het honderdvoudige’, was het antwoord ‘en ge hadt zesmaal zooveel tijd noodig gehad.’
Hetzelfde onderwerp der omkoopbaarheid kwam eens ter sprake in een gesprek met een der grootste Johannesburger ondernemers. ‘En gij, vroeg ik, in uw lange ervaring wat hebt ge zelf op dit gebied ondervonden, niet hooren zeggen.’ ‘Wel, zeide hij, ik heb tallooze lunchen en dineetjes en “drinks” gegeven, ik heb schrijfhulp goed betaald, maar ik verzeker u, dat is alles.’
Een werkelijk grappig licht op de toestanden geeft een gesprek dat ik eens had met den goudkoning Barnato. 't Was na den Jameson inval. De reformers zaten in de gevangenis, beducht voor hun hals. Het gerucht liep dat ze ₤ 100.000 hadden gegeven aan een paar bekende agenten om rechters en regeering om te koopen. Ik vroeg den heer Barnato, die alles wist en hij antwoordde: ‘ik ben vast overtuigd dat die groote millioen gulden aan de agenten is gegeven en even vast dat die voor het allergrootste deel in de zakken van die agenten verdwijnt.’ ‘Maar,’ riep ik verbaasd, ‘het zijn toch geen kinderen die reformer-leiders.’
‘Wat zal ik je zeggen, zei Barnato, ben jij wel eens in gevaar voor de galg geweest? Welnu, die millioen is voor die lui van zoo ondergeschikte beteekenis dat ze er hun hand niet voor behoeven om te draaien en die gewetenlooze agenten (alle Engelschen) hebben hun verteld van hun grooten invloed en de reformers hebben gedacht, ‘je kunt niet weten, misschien helpt het.’
Toen de Selati-consessie gegeven was, reden te Pretoria vele volksraadsleden, in volle welbehagen met nieuwe spiders (open rijtuigjes) rond, andere hadden nieuwe gouden horloges. Elkeen wist dat dat geschenken waren van het volksraadslid Barend Vorster en diens vrienden, die Concessionarissen geworden waren en volgens de Concessie zelf daarvoor ₤ 20.000 mochten gekregen hebben uit het maatschappelijk kapitaal.
Vele Europeanen spraken daarover hun afkeuring uit en het kwam tot eene bespreking in den Volksraad. Kruger, in dat opzicht al even nieuw in de europeesche opvattingen, zeide in volle onschuld, dat men toch wel een geschenk mocht aannemen, waarom niet, geschenken waren toch gebruikelijk tusschen vrienden, maar dat men zijn geweten en eer en plicht zou verkoopen, dat mocht men van een volksraadslid niet veronderstellen, dat zou te laag en schandelijk zijn.
Men moet dat zeldzame mengsel van hooge gezindheid, staatsmanswijsheid en vossen-slimheid, menschen- of liever Boerenkennis en onnoozelheid, dat Kruger heet, kennen om de volkomen oprechtheid van dat antwoord naar waarde te schatten.
De meeste van die spider, horloge en cheque giften in de Selatiaffaire zijn onder geheel misleidende omstandigheden aangenomen en hebben ook op de stemming niet den allerminsten invloed gehad. Barend Vorster kwam en sprak ongeveer als volgt: ‘Lieve oom, je hebt me dikwijls gezegd dat wanneer ik eens een gelegenheid zou zien in eene goede onderneming winst te behalen of een goede koop te doen, ik je dan moest helpen, welnu, die gelegenheid is er, ik heb een mooie winst gemaakt, ik heb de Selaticoncessie aan Oppenheim voordeelig verkocht, nu wil ik je gaarne laten deelen in mijn winst.’
Toen de zaak die hun zoo onschuldig voorkwam, dat ze openlijk met de geschenken te koop liepen, algemeen afgekeurd werd, toen kroop in het gemoed der meesten voor het eerst een voorgevoel dat de zaak toch eigenlijk niet in den haak was en de grond werd gelegd voor de ontwikkeling van een gevoel van wat recht is op dat punt.
Dat de vijandige wereld, gretig gebruik maakte van die feiten en dat die johannesburgsche en later de europeesche jingopers met heilige verontwaardiging die ‘grenzenlooze en bodemlooze poel van corruptie’ ten toon stelde is een der niet minst walgelijke zijde van dien persveldtocht.
Maar wat het meest wonderbaarlijke daarbij is, dat het nooit een dier zedeprekers inviel dat toen twee fouten of misdaden, of hoe ge dat noemen wilt, begaan werden.
Men heeft hier een gunstenverkooper en een gunstenkooper. Wie is onder deze omstandigheden de meest schuldige? De geslepen, zelfbewuste Europeaan ‘die niet voor zijn gezondheid in Afrika is,’ die zeer goed weet dat hij de verleider is of wel de half onnoozele, ten minste op dat gebied zich bewegende als een kind dat pas begint te loopen?
Er bestaat een verhaal dat Keizer Jozef II in een gezelschap eens zeide: ‘ik ken niets naarders en verachtelijkers dan dat iemand adeldom voor geld koopt,’ waarop eene moedige dame brutaal antwoordde: ‘Sire, ik ken iets dat nog naarder en verachtelijker is, en wel, adel te verkoopen.’
Wij hebben bij het proces te Brussel een merkwaardig voorbeeld gezien van blindheid voor al het verachtelijke dat er ligt in het nieuwere promotor- en concessiewezen. De beschuldigden verklaren dat zij volgens stipte zakenbeginselen gehandeld hebben en wijzen met veel misbaar op de schandelijke lui, die geschenken van hen hebben aanvaard, die ze in geheel anderen geest hebben aangenomen dan de gevers bezielde.
De eigenlijke moraal moest zoo zijn, wanneer we de hand slaan in onzen Europeeschen boezem, dat we zeggen, ‘dat wij