De Alduitsche Beweging.
ONDER dezen titel verscheen in 't Berlijnsche weekblad ‘die Woche’ van de hand van Prof. Dr. Ernst Hasse, lid van den Rijksraad, een artikel waarop de aandacht der lezers van ons maandblad wel mag gevestigd worden. De feiten en beschouwingen, in dat stuk vervat, zijn te talrijk dan dat ze alle hier naar den eisch kunnen behandeld worden; daarom zal ik slechts een paar punten ter bespreking uitkiezen.
In de eerste plaats zij de aandacht gevestigd op de volgende verklaring:
‘Hier setzt nun die alldeutsche Bewegung unserer Tage ein. Sie wird vielfach irrthümlich als eine neue grossdeutsche oder als pangermanische bezeichnet. Eins ist so falsch wie das andere. Die grosspreussischen Theorien der Mitte der XIX. Jahrhunderts finden ihre heutigen Ausläufer in den legitimistischen Bestrebungen der Welfen und der hessischen Reichspartei. Die Alldeutschen sind weit davon entfernt die Geschichte rückwärts revidieren zu wollen’.
‘Aber auch mit dem Pangermanismus haben sie nichts zu thun. Diese Verwechslung ergiebt sich vielleicht aus der Schwierigkeit das Wort alldeutsch in andere Sprachen zu übersetzen’.
‘Die Alldeutschen wollen die nötigen Entwicklungsstufen der Menschheit nicht überspringen. Sie wollen nur alles was ‘deutsch’ ist auf der Erde möglichst zusammenschliessen. Aber sie verstehen hierbei ausdrücklich auch das Niederdeutschtum ebenso wie das Hochdeutschtum als Teil und zwar als gleichwertigen Teil des ‘Alldeutschtums’.
In deze woorden ligt veel opgesloten. De Alduitschers gaan uit van de grondstelling dat alles wat Duitsch is in taal en afstamming onder de volken der aarde eene zekere eenheid uitmaakt; zij erkennen dus het beginsel der volksindividualiteit. Willen zij zich zelven gelijk blijven - en er is geen enkele reden om daaraan te twijfelen - dan moeten zij erkennen dat er in zulk een geheel schakeeringen van individualiteit bestaan die zij eerbiedigen. Zij zullen niet trachten naar eene karakterdoodende gelijkvormigheid der deelen, maar naar eene vruchtbare, eendrachtige samenwerking tot bereiking van eene hoogere, geestelijke eenheid.
Bij elk streven naar dit doel stuit men op eene geduchte moeielijkheid: de staatkunde.
De ‘Alduitsche Verein’ is geen staatkundige vereeniging, evenmin als het ‘Algemeen Nederlandsch Verbond’, maar geen van beide kan zich onttrekken aan de macht van den Staat. Nu zijn de staten van oudsher er op uit geweest, niet zoozeer om 't gelijkslachtige te verbinden, als wel om 't gebied en de macht des staats te vergrooten door aanwinst van grond. Niet om harten te winnen en met stambroeders samen te werken was en is het staatkunde te doen, maar om land te winnen, zoo het niet anders kan: met broedermoord. De geschiedenis van Kaïn en Abel blijft eeuwig waar.
Daargelaten nog het bewuste streven der staatkunde, zijn er nog andere factoren, o.a. van geografischen aard, die de splitsing van volken in verschillende staten ten gevolge hebben gehad. Eet kan niet anders of de staatkundig gescheiden deelen van een volk zullen na verloop van tijd meer en meer van elkaar vervreemden, en eigenaardigheden ontwikkelen die den stamgenooten des te onaangenamer voorkomen naarmate deze zich te meer van de oorspronkelijke stameenheid bewust zijn. Nu is met goeden wil en 't noodige geduld hierin wel verandering te brengen; en de eerste voorwaarde hiervoor is wederzijdsche kennis. Hieraan ontbreekt nog veel. Wij hier in Holland zijn voorzeker, men mag wel zeggen voldoende vertrouwd met de Hoogduitsche taal- en letterkunde, wij hebben de hoogste bewondering voor de Duitsche wetenschap, voeden ons met de vruchten er van, eeren en begrijpen de onsterfelijke gewrochten der Duitsche toonkunst, maar vraagt men of wij een ruimen blik hebben geslagen in 't karakter van onze Duitsche stamverwanten in hun geheel, dan zou ik geneigd zijn die vraag ontkennend te beantwoorden. Aan oppervlakkige oordeelvellingen over ‘massregeln’, over den trots van ‘Pruisische officieren’ enz. is er geen gebrek, maar dergelijke verschijnselen kenschetsen niet een geheel volk. Kortom er ontbreekt nog veel aan vóórdat wij ons kunnen beroemen in alle opzichten rechtvaardige beoordeelaars te zijn van 't Duitsche volkskarakter.
En hoe staat het nu in Duitschland met de kennis van ons volk? Nog veel slechter. Vooreerst is ons geestelijk leven voor de meeste Duitschers een gesloten boek, omdat zij onze taal niet kennen. Dat kunnen wij hun niet kwalijk nemen, want onze taal is geen wereldtaal. Toch zouden er minder scheve voorstellingen over onzen landaard in omloop zijn en minder algemeenheden aftrek vinden, indien de Duitschers zich de uiterst geringe moeite wilden getroosten zooveel Nederlandsch te leeren, dat zij boeken en nieuwsbladen konden lezen. Verder zouden de Duitschers weldoen uit hun eigen oogen te kijken en niet alle aardigheden van Franschen of leugens van Engelschen over ons land en volk als een evangelie aan te nemen.
In nauw verband met de voorgaande opmerkingen staat de volgende uiting van Prof. Hasse: ‘Noch ist die Höhe des Volkstums nicht erklommen, noch fehlt der Uebereinstimmung zwischen dem Umfang des Staates und den Grenzen des alldeutschen Volkstums.’
Ja, daar zit de knoop. Tusschen de begrippen ‘staat’ en ‘volk’, in den zin van de Alduitschers, bestaat vooralsnog een onoverkomelijke klove, en het laat zich niet aanzien dat die klove ooit gedempt kan worden. Dit zou niet eens in 't algemeen belang wezen, naar het schijnt. Doch hoe de staatkundige grenzen ook zijn mogen, niets verhindert ons in alle oprechtheid te trachten de banden van vriendschap tusschen ons en onze Duitsche stamgenooten nauwer toe te halen, want wij zijn ‘van