Neerlandia. Jaargang 4
(1900)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Ingezonden.Zijn we zoo nietig?WIJ hebben den volgenden brief ontvangen:
In het December-nommer van Neerlandia leest men: ‘Wij zijn nu eenmaal een klein, en waar het op geweld aankomt, bijna onbeteekenend volk. De heer Groen van Prinsterer vroeger, prof. Blok nog onlangs, hebben 't ons beduid dat 't slechts door een toevalligen samenloop van omstandigheden geweest is, dat wij, lang geleden, een halve eeuw lang een groote rol hebben gespeeld in 't geen men tegenwoordig het “Europeesch concert” noemt. En toen die tijdelijke machteloosheid van onze naburen voorbij was, heeft de onverbiddelijke wet zich laten gelden dat 10 meer is dan 1, en wij zijn zoetjesaan afgedaald tot den rang waarop we recht hebben....’ Dergelijke uitingen zijn niet vaderlandlievend en vormen een wanklank te midden van de heugelijke berichten, die telkens uit Zuid-Afrika tot ons komen. Van geestdrift getuigen ze niet. Niemand zal verlangen, dat Actenos in hoogdravende taal met verblinde zelfopwinding ons Nederland voorstelt als een mogendheid van den eersten rang, maar hiertusschen en tusschen de moedeloosheid, die uit zijn woorden spreekt, is een groot verschil. Is het al uitgemaakt, dat wij, waar het op geweld aankomt, een bijna onbeteekenend volk zijn? Gelukkig staat het woord ‘bijna’ er bij. Een brand, die bijna gebluscht is, is niet geheel gebluscht, maar kan, na smeuling, weder uitbreken in lichtelaaie. Het mag niet gezegd worden, zonder meer, dat 10 meer is dan 1. Tien centen zijn meer dan één cent, maar tien centen zijn niet meer dan een gulden; tien verloopen Engelsche soldaten zijn niet meer dan een Transvaler, zooals hij daar voor ons staat afgebeeld naast zijn ‘oorlogsperd’ met den Mauser aan zijn voet. ‘Den rang, waarop we recht hebben?’ Wie bepaalt dien rang, dat recht? Actenos, of Groen van Prinsterer, of Prof. Blok? Op die ‘toevallige samenloop van omstandigheden’ heb ik het ook niet begrepen. Als die omstandigheden ons in staat hebben gesteld om een halve eeuw lang een groote rol te spelen, is daarmede dan uitgemaakt, dat het Gods ter wereld onmogelijk is, dat onvoorziene omstandigheden ons in de toekomst nog eens een handje zullen helpen? 't Behoeft geen ‘groote rol’ te zijn, die we zullen spelen. Dat verlangt niemand en, met het oog op het verleden is dat wellicht niet eens wenschelijk. De vraag is alleen of we ons zelf kunnen, mogen, willen, moeten zijn? Of ons zelfstandig Volksbestaan al of niet reden van bestaan heeft? Zoo niet, laat ons dan een provincie worden van een ander land, die het wèl heeft, en ons aansluiten bij een grooter volk, waarin we zullen opgaan. H.W. Nachenius, Amsterdam, 31 December 1899.
Actenos, wien wij dezen brief opzonden, vroeg ons, een (laatste) woord te mogen antwoorden, en hij schrijft het volgende: N. schijnt een van de menschen te zijn die niet beseffen dat er onder een bittere uiting, gelijk hij van mij aanhaalt, meer gevoel kan liggen dan onder een wolk van verheven strofen, al of niet berijmd. Het innige besef van onze machteloosheid, waar het er op aan zou komen onze broeders bij te staan metterdaad, wekt bij mij geen moedeloosheid, maar hevige ergernis zooals ik ook voel als ik zie hoe vaak een eerlijk man verdrongen wordt door een schurk, of hoe - als uitvloeisel van dezelfde natuurwet - een vallende steen een vogel doodslaat. Toch moet die ergernis ingehouden worden, omdat die natuurwet onverbiddelijk is. En er volgt ook geenszins uit, dat ik liever een schurk zou zijn dan een eerlijk man, of den steen zou benijden omdat hij harder is dan de vogel. Maar dat heet onvaderlandslievend. Het is echter werkelijk uitgemaakt - hoe grievend dat ook moge zijn voor N. (en voor mij, en voor anderen) - dat wij, Nederlanders, waar het op geweld aankomt een bijna onbeteekenende natie zijn. Lang geleden, toen Engeland schaarsch bevolkt was, en niet zoo rijk; de Vereenigde Provinciën daarentegen zeer rijk, en dicht bevolkt; toen wij voor de grootere mogendheden om ons heen een overwicht vormden, dat de schaal zou doen overslaan naar de eene of de andere zijde - toen konden wij Engeland geduchte slagen toebrengen, hoezeer nooit verslaan. Maar sedert de Napoleontische legers de krijgsmachten der staten in rekenkunstige verhouding gebracht hebben tot bevolking en rijkdom, en dus de kracht der persoonlijkheden voor een goed deel uitgewischt is door het aantal der personen, nu zou het waanzin zijn, met 30.000 vierkante mijlen en 5 millioen menschen geweld te gaan gebruiken tegen 300.000 vierkante mijlen en 40 millioen menschen. Dat is weer de schrijnende onverbiddelijkheid van getalverhoudingen en natuurwetten; zie boven. De rang waarop we recht hebben in het Europeesch concert (niet uit dat verband lichten, alsjeblieft!) wordt niet door mijn eigen nietigheid bepaald, noch zelfs door prof. Blok of door Groen, maar eenvoudig door het ‘recht’ van den sterkste. Maar er zijn, goddank, zooals onze wijze Regentes het zoo schoon gezegd heeft - men vergunne mij dat veel aangehaalde woord nog niet als een versleten gemeenplaats te beschouwen - dingen, waarin ook een klein volk groot kan zijn. En menschen die er zich ter nauwernood rekenschap van geven hoe wij ons best doen in den wedstrijd van handel en nijverheid, die misschien eenige waarde hechten aan overwinningen van landgenooten op het gebied van lichaamsoefeningen, maar nooit een voet zetten in binnen- of buitenlandsche museums, om te zien hoe de Nederlandsche kunst in de eerste rij gestaan heeft en staat; die wellicht niet eens de namen kennen, veel minder de werken, van de technici en de wetenschappelijke mannen die ons kleine land waardeering en eerbied bezorgen in den vreemde - diezelfde menschen, met hun Wij-zijn-er-ook-nog! Wij-moesten-maar eenswillen!.... slaan van hun onzinnig gebral in eens tot dit uiterste over: dat we anders maar een provincie moeten worden van een grooteren staat....Ga naar voetnoot(*) En dat noemen ze dan vaderlandsliefde. Zie, mijnheer de Redacteur, de eerste en laatste maal dat ik hier voor Actenos de pen opneem, mag ik wel zeggen dat hij nooit meegedaan heeft aan het opkweeken van zulk een chauvinisme (voor dit woord, o taalzuiveraars, moge het Nederlandsch nooit een eigen woord hebben!) ergerlijk altijd, en dikwijls tot misdaden leidend, maar in-belachelijk bij een zeer klein volk. Maar ons volksbestaan te verdedigen, als het bedreigd werd - dàt is wat anders. Daar moet N. de mooie geschriften van Olive Schreiner eens op nalezen. Wat zij zegt bijvoorbeeld van de muurkat: ‘Ik heb gezien hoe een kleine muurkat werd aangevallen door een dog, tot wiens knieën ze niet reikte. Ik zag hoe ze verdween in zijn bek, zoodat er haast niets meer van te zien was, en ik dacht dat het beestje dood was. Maar de muurkat had haar scherpe tandjes geslagen in de keel van den hond, en de dog liet haar vallen, en huilend en met vuil speeksel bedekt kroop hij terug in zijn hol, in de roode Afrikaansche aarde....’ Wij zijn in Nederland wel is waar niet zóó bevoorrecht door de natuur, en vooral - het kan niet anders en het zou niet goed zijn als 't anders was - we zijn niet zulke geduchte krijgslieden als onze stamverwanten in Zuid-Afrika. Maar wij kunnen er veel aan doen om ons volk beter weerbaar te maken, en dat is een plicht, die niets te maken heeft met chauvinisme. C. Easton. |
|