heeft gemaakt, en in den invloed, dien hij al meer op het lot van beide blijkt te zullen oefenen. van welk hoog belang en welke rijke beteekenis is dat tijdsverloop geweest!
Zie Engeland! Overmoedig was het den oorlog begonnen. Van een Kerstmis te Pretoria dorst men spreken, maar nu wagen ernstige menschen er zich niet meer aan een voorspelling. Met een leger van dertig-, veertigduizend man dacht het de Boeren te verpletteren, maar divisie na divisie moest het uitzenden om zijn schromelijke verliezen aan te vullen, zijn benarde legers te hulp te komen, kans te hebben den tegenstand te breken. Bijna zijn heele staande leger kwam er bij te pas; aan zijn Indisch rijk, aan de koloniën onttrok het op bedenkelijke wijze de bezettingstroepen; van de vloot landde het manschappen en geschut; de vrijwilligers, alleen in uitersten nood, tot bescherming van het moederland te gebruiken, riep het op.
Ongetwijfeld, de kalmte en de vastberadenheid, waarmede het Engelsche volk de slagen, zoo onverwacht ontvangen, droeg, de opgewektheid, waarmede velen dienst namen om de nederlaag te wreken, hebben getoond van welken kloeken geest het is, maar is het niet beschamend, dat het groote Britsche rijk schier heel zijn leger, vrijwilligers uit Australië, Canada, uit Zuid-Afrika zelf en uit het moederland onder de wapenen moet roepen, een leger van - vergissen wij ons niet - 150.000 man moet loslaten op twee republieken, die te zamen misschien 60 000 man, allen meegeteld, jongens en grijsaards, op de been kunnen brengen, versterkt met een paar duizend vreemdelingen, met voorloopig slechts enkele duizenden Afrikaanders uit Natal en Kaapkolonie!
Welk een vernedering voor het trotsche Britanje, dat het zich tot het uiterste moet inspannen om opgewassen te zijn tegen dien luttelen hoop verachte boeren. En dan te moeten bekennen, dat het niet alleen meer geldt, die republieken zijn suzereiniteit of oppermacht te laten voelen, maar dat het gaat om zijn bezit in Zuid-Afrika, om zijn positie als wereldrijk.
En intusschen welk een val heeft het Britsche gezag al gedaan! Hoe onbekwaam is het Engelsche legerbestuur gebleken om zich voor te bereiden op een veldtocht tegen een vijand, wiens kracht het moest kennen; hoe hebben al die generaals met hun schitterende titels, hun opgeschroefden roem het laten liggen tegenover de Boeren-kommandanten, wier naam in vele gevallen zelfs niet genoemd wordt. Engelsche officieren en in menig gevecht Engelsche soldaten hebben met verwoede dapperheid gevochten en de Engelsche pers heeft hun heldendaden wijd en zijd verbreid, maar wat hebben zij vermoogd tegen den koeleren, den onverschokken Boer, die in het wilde gevecht zijn zenuwen bedwingt en zijn oog scherp, zijn hand vast houdt!
Men had gedacht, dat het ras van de oude burgers, de treffelijke schutters en onvermoeibare ruiters, uitgestorven en een verslapt geslacht opgegroeid was, maar de jongen zijn de waardige zonen gebleken van de helden die de Schotten van Majoeba joegen, en die het deden, de ouden, zij vechten nog mee. De Mauser is een doodelijk wapen in hun handen, gelijk het ouderwetsche roer het was in die van de mannen van 1881. Het moderne geschut heeft in de jonge Afrikaanders uitmuntende richters gevonden, en de kommandanten leiden de groote legers, die zij nu onder zich hebben, gelijk de kleine troepen van weleer met een bekwaamheid, die de wetenschappelijke strategen verbaast. In bijna alle gevechten hebben de Engelschen een overmacht van troepen en van geschut tegenover de Boeren kunnen stellen, maar ook dat heeft niet belet, dat krijgskundig de meerderheid der Boeren schitterend is gebleken.
* * *
Maar wij bewonderen nog meer de zedelijke meerderheid van de Boeren tegenover hun vijanden. Vooreerst is het recht aan hun zijde. Dat is door de jarenlange verguizing, waaraan Transvaal heeft bloot gestaan, voor een groot deel der wereld tot het laatst toe verborgen gebleven. Engelsche bladen worden overal gelezen, de stem van Engelsche staatslieden dringt tot de verste hoeken der aarde door. De Boeren potesteerden zwakjes, in een taal, die wij Nederlanders alleen verstonden. Hun stem drong niet door. Zij waren de duisterlingen, de tegenstanders van alle verlichting. de onderdrukkers van de uitlanders, de hatelijke dwingelanden op hun erf, dat zij voor de beschaving wilden sluiten. Engeland scheen de kampioen voor vrijheid, gelijke rechten, vooruitgang. Een half jaar geleden dorst een Engelsch minister nog zeggen, dat de heele wereld tegen de Boeren was. Hij overdreef, maar het was toch al ver gekomen.
Hoe is dat eensklaps veranderd. Behalve de Engelschen, en zelfs van deze nog, schaarden alle vreemdelingen in Transvaal zich onder de vierkleur. Zij vonden dat land en dat volk wel zoo goed, dat zij er hun leven voor veil hadden. De Vrijstaat, die buiten het gedrang was gebleven en den wreeden oorlog uit zijn gebied had kunnen houden, stond als één man op en maakte van de zaak van Transvaal die der vrije republieken van Zuid-Afrika.
En van welke roerende uitingen, welke treffende tooneelen werd de wereld nu getuige. De taal van de presidenten der twee republieken, van hare vertegenwoordigers in de Volksraden, van hare regeeringen in de staatsstukken, van hare voormannen in vergadering en geschrifte, zij was van een waardigheid, een natuurlijke kracht, een verheven eenvoud, die zelfs vertaald voor de volken van verfijnden, maar verslapten geest de herinnering van hun kloeker voorgeslacht opriep.
Gelijk het woord, was de daad. Met geestdrift maar zonder vertoon, ernstig en vastberaden bereidde het volk zich voor op den strijd, dien het niet in overmoed begon, maar met vertrouwen op zijn God, zijn goed recht en het Mauser-geweer als noodwendig aanvaardde. Geen die opgeroepen werd bleef achter. Ongeroepen kwamen oude mannen, van hun moeder weg liepen knapen van veertien, twaalf jaar; zij moesten mede. En de vrouwen vuurden hun mannen en zonen aan, stonden hen zonder morren af.
En in den oorlog zelf, welke uitnemende eigenschappen heeft dat volk daarin getoond! Van hun krijgmansdeugden hebben wij gesproken, maar denk nu aan de teedere zorgen die zij voor den gewonden vijand toonen; aan den eerbied, waarmede zij de gevangenen behandelen; aan den eenvoud, waarin zij zich zelf niet. maar God de eer geven; de soberheid, waarmede zij van hun overwinningen gewagen.
De Engelschen hebben hen vervolgd deze geheele eeuw door; hen veracht en veracht gemaakt; hebben hen de laatste jaren tot het uiterste getergd; hun dezen gruwelijken oorlog aangedaan; zij haten den rooinek nu als den erfvijand met bitteren haat. De Engelschen hebben herhaaldelijk in dezen veldtocht tegen het beschaafde oorlogsgebruik gezondigd. hebben de gewonde Boeren mishandeld, afgemaakt, hun vlag beleedigd; zij hebben - de Boer weet nauwelijks iets ergers - kaffers gewapend en in het vuur gebracht Om dit alles zullen er onder de burgers, de jongeren vooral, zeker zijn, die van geen genade voor zoo'n vijand meer willen weten. Maar, wees er zeker van, zoolang de leiders hun mannen in bedwang kunnen houden, zullen deze zich niet op dergelijke wijze wreken.
Het is een grootsch volk, die Boeren; het is een epos, dat zij met de daad scheppen, en tegenover deze machtige openbaring van wat een stoer, onverbasterd, rechtschapen volk in het gevoel van zijn diep beleedigd recht toont te vermogen gaf de bevooroordeelde wereld zich gewonnen. Zij gunt het laatdunkende Engeland zeker ook de vernedering, die het in Zuid-Afrika vindt, maar toch is het vooral bewondering en eerbied voor dat verbazende volk der Boeren, de erkenning van hun recht tegenover geweld en onrecht, die de naties aan hun zijde hebben gebracht.
* * *
En van alle naties is er geen, die zoo met hart en ziel in dezen grooten oorlog meeleeft als wij Nederlanders. Landgenooten van ons hebben bij Elandslaagte hun leven voor de zaak der Boeren, voor hun eigen zaak gewaagd,