C.G. de Jonge Fz.
TE Elandslaagte in het zonnige Natal, het land der duizend heuvelen, heeft op den 21sten October 1899, tien dagen na het uitbreken van den oorlog, waarin ons vleesch en bloed op leven en dood een klassieken strijd voert voor onstoffelijke goederen, ‘voor vrijheid en voor recht’, eene kleine schare Hollanders, gesteund door een handvol Boeren, onversaagd tot het uiterste standgehouden tegen eene overweldigende overmacht van Engelschen.
Oud-Holland was in hen herleefd.
Oud-Hollands zonen hadden zich lotgemeen gemaakt met hunne naneven, als zij, kinderen van den Nederduitschen stam. En op dien vreeselijken Zaterdag, toen de zon schuil ging achter nevelen en wolken, als wilde zij de gruwelen niet zien, waarmede de barbaarsche, moordzieke vijand zijne weinig eervolle, doch duurgekochte zegepraal zou bezoedelen, hebben die zonen van Holland aan het nakroost onzer gemeenschappelijke vaderen het met hun bloed bezegeld bewijs geleverd, dat zij door wat anders gedreven werden dan door de zucht naar stoffelijk gewin, en dat zij niet slechts hunne gaven en krachten, maar ook hun leven veil hadden voor het land, dat zij zich tot een tweede vaderland verkoren hadden.
Dat bloed is niet te vergeefs gestort. De smaad is afgewenteld. Met het edelste bloed heeft Holland zijn recht op het vertrouwen van de zonen der Voortrekkers ten volle betaald. Natals grond, die het bloed dier vaderen, van hunne vrouwen en kinderen gedronken heeft, is thans gedrenkt met dat van Hollands kinderen. En die helden slapen, waar Piet Retief en de zijnen met hunne nazaten, de gevallenen in den huidigen strijd, hun graf gevonden hebben.
Te Elandslaagte hebben Holland en Zuid-Afrika elkander teruggevonden.
Met Dr. Coster streed daar ook Cars Geert de Jonge Fz.
Zooals hij in den geestelijken strijd voor de volle onafhankelijkheid der Zuid-Afrikaansche Republiek van geen wankelen of wijken had willen weten, zoo manmoedig hield hij ook hier stand. Hij is getrouw geweest tot in den dood, dien heldendood, die zijnen naam zal doen voortleven in de herinnering van het Nederduitsche Zuid-Afrika, als het niet, wat God verhoede, ontzinkt aan de traditie zijner vaderen. Eéne gedachte is de vurige bezieling geweest van zijn zoo gewelddadig afgesneden werkzaam leven. Hij heeft de nationaliteit, het eigen wezen van het volk, tot hetwelk hij met woord en daad gesproken heeft: ‘Uw volk is mijn volk; uw God is mijn God!’ willen bevestigen achter de sterke borstwering der eigene taal, der eigene levensgedachte. Daarom heeft hij, dien Dr. Mansvelt zijne rechterhand genoemd heeft, geen duimbreed willen wijken voor het geroep om ‘meer Engelsch’. Dat geroep was hem als eene profetie van den zelfmoord der natie. En in zijn mannelijk weerstaan van deze poging om de Hollandsch-Afrikaansche nationaliteit te doen versmelten of op te lossen in het Angelsaksendom, heeft hij niets ontzien, ook niet zichzelf, ook niet zijn eigen bestaan. Hij was een type van de taaiheid, de onuitroeibaarheid van het echte levensbeginsel zijns volks. Voorwaar de woeste lanciers, die hem, den zwaargewonde, de lans in het trouwe hart joegen en hem door hunne paarden lieten vertreden, waren als door een onbewusten drang gedreven, toen zij dezen zoon van Holland, maar die het volle burgerschap in de Republiek door zijn uittrekken tegen woeste Kaffers en de Jameson-boekaniers verworven had, naar het hart staken.
Er is iets onbeschrijfelijk weemoedigs in de herinnering, dat deze held door een deel des volks, dat geen oog had voor den Engelschman, die op den achtergrond zich verlustigde in dat geroep om ‘meer Engelsch’ en de ‘tweetaligheid’ der natie, is miskend geworden en dat deze kloeke strijder, toen hij met zijne wapenbroeders uittrok, door den Eersten Volksraad met ééne stem meerderheid reeds met een maatschappelijk doodvonnis van ontslag was gestraft geworden voor de vrijmoedigheid, waarmede hij was opgetreden tegen de deels welbewuste, deels argelooze bestrijders van het schoolstelsel, dat de Republiek geestelijk en verstandelijk geheel onafhankelijk van de Britten deed worden. Maar eert het niet zijne nagedachtenis, dat hij nochtans niet terugdeinsde, doch zijn heerlijk streven met zijn bloed bezegelde? Waarlijk wij mogen ook De Jonge dankbaar zijn, dat hij de eere van de kern onzes volks bij onze stamgenooten heeft hooggehouden. Hij was een ridder zonder vreeze en buiten alle tegenspraak ook zonder blaam.