kring betrokkenen en ook de kranten veel werk van haar gemaakt, bij haar overlijden, maar het verlies van die groote en ook wel populaire kunstenares is langs het volk heengegaan: het volk heeft zich althans niet geroerd, en van overheidswege is niets, volstrekt niets gedaan, zelfs niet te Rotterdam, waar men haar toch 't best had kunnen waardeeren. Anders ging het te Antwerpen en Brussel toe, daar is haar ten minste de eer bewezen die haar toekwam.
Ik zou mijne lezers nu moeten houden over Kamerdebatten en ongevallenwet, over het amendement-Lohman dat de kans van verlies op den werkgever wilde schuiven, maar overdracht mogelijk maakte op de particuliere verzekering; over het amendement-Van Gijn en over socialistische amendementen... maar hoe belangrijk zulke onderwerpen ook mogen zijn in gewone tijden, wat daar op 't Binnenhof verhandeld wordt, dezer dagen, heeft niet het oor van het volk. Wie zijn broeder om het punt weet, te verdrinken, pleegt niet te peinzen over de welvaart van zijn eigen ouden dag. Den last van onzen volksstam wordt ernstig bedreigd, en ons volk leeft ongetwijfeld meé met de Afrikaansche broeders, meer dan het ooit gedaan heeft, maar onze regeering, onze volksvertegenwoordiging, wat doet zij? Wat kàn zij doen?
Het heeft lang, zeer lang geduurd voordat de zaak die ons allen nu aan 't harte gaat, in de Kamer ter sprake kwam. Maar nu is er toch eene verklaring van de regeeringstafel gekomen. De minister van buitenlandsche zaken heeft ons uitgelegd dat Engeland van geen imenging wil weten. - Het heeft dat herh aaldelijk en met nadruk gezegd - en dat wij niet sterk genoeg zijn om onze tusschenkomst op te dringen. Zóó kan men de zaak samenvatten, en werkelijk, dat waren verstandige woorden. Onze inmenging zou nergens toe kunnen dienen, tenzij om de zaak van de Transvalers en Vrijstaters en wie zich bij hen aangesloten hebben, te bederven. Wij zijn nu eenmaal een klein. en waar het op geweld aankomt, bijna onbeteekenend volk. De heer Graen van Prinsterer vroeger, prof. Blok nog onlangs, hebben 't ons beduid dat 't slechts door een toevallige samenloop van omstandigheden geweest is dat wij, lang geleden, een halve eeuw lang een groote rol hebben gespeeld in 't geen men tegenwoordig het ‘Europeesch concert’ noemt. En toen die tijdelijke machteloosheid van onze naburen voorbij was, heeft de onverbiddelijke wet zich laten gelden dat 10 meer is dan 1, en wij zijn zoetjesaan afgedaald tot den rang waarop we recht hebben...
We zijn een klein volk. Maar het is niet prettig, ons dat telkens weer te moeten herinneren, vooral nu onze kleinheid en onze zwakte zooveel smartelijke ergernis wekken. Goddank, de Nederlanders die als helden gestreden hebben bij Elandslaagte - een naam waarop wij voortaan trots mogen zijn - hebben bewezen dat er nog iets anders dan koopmansgeest en vadsige degelijkheid in ons zit, dat ons bloed geen visschenbloed is. Maar overigens: we zijn niet alleen een klein volk wij zijn een voorzichtig volk. Onze regeering is wel zeer voorzichtig geweest toen zij niet openlijk blijk gaf van haar misnoegen over het voorbijgaan van Z.A. Republiek en Oranje-Vrijstaat bij de voorbereiding der Vredesconferentie - vooral geen éclat! - en onder onze fabrikanten is er zelfs een enkele gevonden die, in navolging van zekere Denen, bang voor hun boter, zich verlaagde van de Engelschen te pluimstrijken, ten einde toch asjeblieft de klandisie niet te verliezen. Waarlijk, wij zijn een bedachtzaam, voorzichtig volk. Als een groote jongen met een kleinere jongen twist zoekt, en ze aan 't vechten raken, dan moet het kleine zwakke jongentje niet schreeuwen dat de groote ongelijk heeft, noch er tusschen vliegen, want zoo'n aandrift is wel zeer edelmoedig, maar hij zou kans hebben terloops een oorveeg te krijgen van den grootste, en zelfs die kans moet vermeden worden. Zulke Donquichotterijen zijn niet meer van dezen tijd.
Maar er zijn gelukkig nog kooplui die zich niet schamen, een ernstige kans te loopen van geldelijk verlies; er zijn geneesheeren en verpleefsters die daarginds op het slagveld hun gevaarlijk, zelfopofferend werk aanvaarden; er zijn er velen in 't land die zooveel geld geven als zij kunnen tot leniging van den nood der Boeren - het volk en de burgerstand hebben zich zeer mild betoond, maar hoe zeldzaam ware tot dusver de groote, zeer groote giften! En overigens moeten wij ons maar troosten met denkbeeld dat onze meerdere ontwikkeling en beschaving niet gaan zonder een zekere verslapping, maar dat de kracht die in den Nederlandschen stam heerscht, thans glorierijk bewezen wordt door die jongere last, die evenmin schroomt, den strijd voor zijn onafhankelijkheid aan te binden tegen het machtigste wereldrijk, als wijzelf dat hebben gedaan, drie eeuwen geleden.
Actenos.