gewoon-goed leerling was, werd bij het aanvaardingsexamen als hoog-student afgewezen; en ware de toenmalige bisschop, Monseigneur Malou, op aandringen van éen van Gezelle's professors die zijn geestelijken overste met Gezelles's verzen bekend maakte, niet tusschengekomen, dan ware hij zeker in 't Seminarie nooit aangeland.
Te Brugge nu studeerde Guido vlijtig, en schreef meer en meer verzen. Was het nu om hem van die.....zonde te genezen dat men hem na voltrokken studies benoemde tot....professor in de handelswetenschappen? - Want ja, deze dichter is een jaar lang professor geweest van ‘la seconde année de commerce’ op het Seminarie van Roeselaere, waar hij zoo ijverig portier, en ook een beetje student was geweest.
Dat duurde echter niet lang: van Gezelle ging iets uit dat zijn hooger wezen verried. Ook werd hij weldra tot professor in de poësis benoemd. En dit is voor hem en voor hen die toen het geluk hadden zijne leerlingen te zijn het schoonste levenstijdperk geweest. We kennen uit dien tijd een uiterst zeldzaam portret van hem, dat thans in het bezit van den reeds genoemden Hugo Verriest is: het stelt den jongen, schoonen Gezelle voor, in den wijden en ernstigen priestersmantel gehuld. Het hoofd vooral is prachtig: een zeer hoog, zeer gewelfd voorhoofd, en lange, zwarte haren, die tot op de schouders in lokken vallen; zeer diepe, donkere oogen; een fijne neus, en een kin die uiterste vastheid van karakter verraadt; daarboven een wonder beweegbare mond.
Zoo moest hij wezen in het leven: éen vastberadenheid, éen zekerheid; want àl wat wij door zijne oudleerlingen diesaangaande hoorden vertellen, en over dat prachtige onderwijs, dat wist van ieder leerling een dichter te maken, zoodat hij weldra een heele klas vol echte, en niet banale dichters bezat, bewijst het. Spreekt gij liever, Hugo Verriest, voor wien hij ‘het edele spel der schaverdijnders’ schreef; en gij, Karel de Ghelder, die zijn meêwerker waart voor dat heerlijk gedicht: ‘De Nachtegael’.
Dat een man aan andere menschen doet begrijpen dat in ieder mensch een dichtersziel schuilt; dat hij die dichtersziel naar eigen wijze leert zingen, dat is niet alleen verwonderlijk, maar het bewijst dat die man van echt-hoogeren aard was. En dat bewees Gezelle, - en met stoffelijke bewijzen: neemt zijne ‘Gedichten, gezangen en gebeden, een schetsboek voor Vlaamsche studenten, van den E.H. Guido Gezelle, P.B.R.’, met als motto de heerlijke woorden:
‘Tristatur aliquis vestrum? Oret.
Aequo animo est? Psallat’,
en ge zult er heel dien tijd, die twee prachtige jaren in weerspiegeld vinden, die twee enkele jaren waarin Gezelle het goede zaad gestrooid heeft in al wat later over heel West-Vlaanderen, en ook elders, als 't heerlijkste onder de vruchten zou gloeien.
En die tijd was voor 's meesters zieleleven ook éen der ernstigste en der hoogste. Het was de tijd dat hij het best gevoelde hoe men hem vervolgde, hoe men hem als een ‘revolutionair’ aanzag, een tijd waarin het verboden was taal en volk te beminnen, vooral voor iemand die de stoutheid had verzen te schrijven, en dan nog verzen buiten alle aangenomen metriek, buiten alle officiëel Vlaamsch romantisme. En Gezelle, die droevig was - de gedichten uit dien tijd, de jaren '56-57 bewijzen het voldoende - zocht dan troost bij de nog onbedorven zielen zijner studenten en bij zijne kunst waardoor hij, gedeeltelijk, te lijden had.
En hoezeer zijne ziel met de ziel dier leerlingen meêleven kon, hoezeer hij ze bijna vaderlijk beminde, daarvan hebben we 't schoonste bewijs in Kerkhofblommen, een lang gedicht, dat anders niets dan het verhaal van de begrafenis van éen zijner leerlingen, Ednard van den Bussche, een ziekelijken jongen, dien hij langzaam had zien heenkwijnen, dien hij met zijn woord vertroost had, en die, jong en vol droomen, was heengegaan. En die Kerkhof blommen, aan die begrafenis gewijd, zijn éen der schoonste boeken, die in Vlaanderen verschenen.
In 1861 werd Gezelle tot Onder-Rector van het Engelsch Seminarie te Brugge, in 1865 tot Onderpastoor St-Walburga tezelfder stede benoemd. Thans had hij meer tijd; hij besteedde hem natuurlijk aan de poëzie.
En zoo ging dit leven voort, tot op 's meesters dood, van 1861 tot 1899, dat hij beurtelings was Onderpastoor te Brugge en te Kortrijk; Bestuurder der Zusters van het Kindeke Jesus te Kortrijk en van het Engelsch klooster te Brugge; éen leven van nederigheid, ootmoed, onderwerping aan hooger gezag - een hooger gezag waar hij meer dan éens onder te lijden had - en ..... armoede. Want Gezelle, die wellicht niet goed de waarde van het gelde kende, gaf maar, aldoor, tot zelfs zijn kleeren, - al had bij deze aan de goedgevigheid van éen of ander hooggeplaatst persoon te danken; dit zeg ik niet hyperbolisch, want ik zou feiten kunnen vertellen: vergeten wij niet dat de hoogere geestelijkheid geruimen tijd onzen dichter zonder betrekking gelaten heeft, zoodat hij, daar hij niet het minste fortuin bezat, bijna van openbare liefdadigheid leven moest.
En die ‘goede arme’, die broeder van Franciscus van Assisi, dichtte maar; en we kregen bundel op bundel, langs hoe schooner, tot op die twee laatste: Tijdkrans en Rijmsnoer om ende om het jaar, de twee schoonste boeken der laatste jaren in ons land.
En hij laat verzen na, die bij deze niet afsteken: integendeel!
Zullen wij over zijn werk schrijven? Zullen we dat innig samenleven met de moederlijke natuur, die oneindige liefde en goedheid voor àl wat geschapen is geworden, trachten te schetsen? Zullen wij het aan durven te spreken over dien onmetelijken en onpeilbaren beeldenschat die altijd en altijd bij hem aangroeide, en werd tot gedichten? - Wij zijn er niet toe bevoegd, en hebben te veel eerbied voor hem om het publiek te wagen.
En dàarom ook zullen we maar niet spreken over zijne diepe en zeer echte, alhoewel niet officieële en, wel wat anarchistische, taalwetenschap, die hij zoo dikwijls in zijne Loquela, in Rond den Heerd, in den Biekorf ten toon spreidde.
Want het was ons niet te doen hier een volledige studie aan den dichter te wijden. Maar we wilden alleen zeggen hoe we Guido Gezelle hebben bemind, waarom we hem nog steeds bewonderen, waarom hij ons een toonbeeld blijven zal als edel dichter en als goed mensch.
Mocht dit kleine opstel slechts éen lezer aangezet hebben om slechts éen gedicht van Gezelle te lezen, wij zouden er gelukkig om zijn, omdat het aan dien lezer ook een oogenblik geluk, dit is: verheven genot, zou verschaft hebben.
K.V.d.W.