Wat heeft de afloop van het Dreyfus-proces ook hier te lande een schok teweeg gebracht! Een kleine minderheid, 't is waar, heeft de uitspraak van de rechters te Rennes met ingenomenheid begroet, maar de massa van ons volk was er verstomd van. En daarna uitte zich de verontwaardiging in allerlei voorstellen tot weerwraak, die we, 't zij hier gezegd zonder verder die Dreyfus-zaak aan te roeren, misplaatst achten. Wat zouden we nu die Franschen eens doen om hun te toonen dat wij hen, om hun medeplichtigheid aan die rechtsschennis door hun stilzwijgen en onverschilligheid, verfoeien? De een sprak ervan niet naar Frankrijk te gaan om te reizen of tot herstel van gezondheid, de ander wilde de Fransche onderwijzers en onderwijzeressen in den ban doen (ook de letterkunde en de kunst?), een derde vond het beter, alle handelsbetrekkingen met die natie zooveel doenlijk af te breken; de meeste instemming scheen het plan te vinden om niet meê te doen aan de aanstaande groote wereldtentoonstelling te Parijs, en af te spreken, die niet te bezoeken - een denkbeeld dat dadelijk ook in andere landen opgeworpen was. Maar evenmin als daar, heeft die beweging bij ons lang geduurd. Van het in den ban doen der tentoonstelling zal zeker niets komen, ook al blijven enkele inzenders en bezoekers thuis. Want men neemt geen deel aan zulke nijverheidskampen ten gerieve van den gastheer, die er alleen wat zijdelings voordeel bij heeft, maar ter uitbreiding van den afzet van zijn eigen goederen en tot eigen onderrichting - heeft men in Duitschland zelf niet gezegd dat men nu krachtiger dan anders zijn best moest doen om flink op te treden, ten einde de Franschen na hun militair Sedan en hun moreel Sedan (Rennes), ook nog een industriëel Sedan toe te brengen?
Maar ook daarbij gaat men van het beginsel uit dat de Franschen, als volk, gestraft moeten worden, en het onbillijke en hoovaardige van dat standpunt nog daargelaten, moet men toch bedenken dat de justitie en de openbare meening in andere landen ook wel wat op hun kerfstok hebben. ‘Justitie is geen zaak van nationaliteit’, lezen we in een Engelsch blad (de Engelschen zijn bijzonder heftig geweest tegen de Franschen in dit geval). ‘Hoe komt het anders dat de gebroeders Natoe, te Poonah (Voor-Indië), eerst gevangen genomen en daarna verbannen zijn zonder eenigen vorm van proces? Hoe was het mogelijk, dat een rampzalig dagbladschrijver te Sattara tot dwangarbeid veroordeeld werd nadat een rechtbank van gezworenen hem had vrijgesproken? Wat voor recht is er gedaan aan Charles en de andere anarchisten te Walsall, enkel op getuigenissen van politieagenten?... En leest men niet elken dag van de processen wegens majesteitsschennis in Duitschland? En worden de Saksische rechtbanken niet door andere Duitsche autoriteiten beschuldigd van overdreven strengheid tegen onvolgzame werklieden? En is men de processen van de militaire gerechtshoven te Milaan en elders in Italië, eenige maanden geleden, geheel vergeten?’
De uitbarsting van verontwaardiging na het vonnis te Rennes, voor de groote meerderheid zoo klaarblijkelijk onrechtvaardig, is een kostelijk bewijs van de toenemende eenstemmigheid der menschen waar het zaken van recht en billijkheid betreft. Maar overhaaste stappen schijnen hier veel gevaarlijker dan elders.
Wat daarvan zij, men zou misschien dezer dagen in Nederland niet zooveel geschreven hebben over de wenschelijkheid van een tolverbond met Duitschland, indien de Dreyfus-zaak anders geloopen ware. We willen nu natuurlijk de handelskwestie er buiten laten, maar is de beweging op zichzelf, die reeds eenigen weerklank gevonden heeft over de oostelijke grenzen, zoo geheel zonder gevaar? Moeten wij in dezen tijd vooral niet oppassen voor al wat het nationaliteitsgevoel ook maar eenigszins kan verzwakken? Hebben wij reden om minder vast te houden aan onze zelfstandigheid en onafhankelijkheid, al staan wij verder op den besten voet met de Duitschers en hun regeering; is juist de overeenkomst tusschen voel dingen in Duitschland en Nederland niet een gevaar te meer voor het langzaam uitwis-chen van onze zelfstandigheid, het opgaan van onze eigenaardigheden in dat grootere geheel?
En onze taal dan? Het is eenvoudig ergerlijk zoo lichtvaardig als een Haagsch blad over die vraag is heengeloopen. En dat op een oogenblik waarop we telkens weer adressen zenden naar Engeland ten behoeve van de stamverwante Boeren, die wij weer zoo bewonderen nu hun regeering zoo kranig alle aanspraken op gelijkstelling van het Engelsch met het Nederlandsch in de Volksraden heeft afgewezen!
September is de maand van de troonrede en de hervatting van de parlementaire werkzaamheid, na den zomerslaap. De troonrede heeft niet veel nieuws kunnen brengen, behalve de met vreugde vernomen verzekering dat er voorhands nog geen belastingverhooging dreigt. Maar met trots wijst de Koningin op de voortschrijdende bevrediging van Atjeh. Het gaat daar inderdaad bijzonder goed, en het ziet er naar uit of eindelijk, die wond zich sluiten zal om geleidelijk te verdwijnen zonder dat er, naar we hopen, een litteeken van overblijft. En dan mogen we met nieuwe belangstelling aan onze West denken. Wat we daarvan in den laatsten tijd hoorden was niet bemoedigend, nauwelijks had de eene orkaan St-Eustatius verwoest, of de andere liet St-Martin een beproeving ondergaan. En hoewel de regeering er nu voor gezorgd had, zeer spoedig bericht te ontvangen over die rampen - van de vorming eener commissie (zooals de vorige maal) tot leniging van den nood die daar nu heerschen moet, een commissie als die in Engeland reeds een aanzienlijke som heeft bijeengebracht voor de Engelsche Antillen, hebben we nog niets vernomen.
Actenos.