Augustus 1899.
Ferdinand Augustijn Snellaert,
de Vader der Nederlandsche Congressen, 1806-1872.
Het 25
e Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres zal weldra Noord- en Zuidnederlanders uit alle gouwen te Gent vergaderd zien, ter bespreking van de belangen van taal- en letterkunde, van de belangen van onzen stam. Vijftig jaar is het geleden, dat het eerste van die Congressen in deze stad gehouden werd. De man, die er het plan van opvatte was Ferdinand Augustijn Snellaert, den 21 Juli 1806 te Kortrijk geboren, te Gent als dokter gevestigd in den tijd, dat Willems er het groepje dappere strijders voor onze taal rondom zich schaarde, wier streven zoo vruchtbaar is geweest: Blommaert, Serrure, Ledeganck, Bormans, Van Duyse, Rens. Nu dat de eerste congresdag het monument ter eere van Willems, den Vader van de Vlaamsche Beweging, zal zien onthullen, past het een welverdiende hulde te brengen aan een van zijn bekwaamste en dapperste luitenants, die na zijn verscheiden, met taais wilskracht in zijn geest heeft gearbeid. Snellaert studeerde aan de Utrechtsche Rijkskweekschool voor militaire militaire geneeskundigen en verliet deze inrichting in 1829 met den graad van officier om dienst te nemen bij het 15
e regiment infanterie, achtereenvolgens te Maastricht en te Antwerpen. De omwenteling vond hem getrouw aan het vaderland en aan zijn eed en hij maakte den veldrocht van 1830-31 mee. Tot 1835 bleef hij bij het Nederlandsch leger. Toen hij eindelijk de overtuiging gekregen had, dat de scheuring van het schoone rijk der Nederlanden onherroepelijk voltrokken was, keerde hij naar Vlaanderen terug om zijne geneeskundige studiën aan de hoogeschool van Gent te voltooien; hij promoveerde in 1838 en vestigde zich als dokter. Hij was van oordeel dat de stelselmatige verfransching in 't onderwijs en 't bestuur, door de Regeering in de hand gewerkt, een ramp was voor de volksontwikkeling, en de strijd, door Willems tegen de verfransching aangebonden, vond aldra in hem een kloeken medestrijder. Hij stond hem krachtig
ter zijde bij het op 't getouw zetten van de adresbeweging in 1840, welke tallooze verzoekschriften, bekleed met duizenden handteekeningen, naar de Kamer van Volkvertegenwoordigers deed zenden, om
het gebruik van het Neterlandsch te eischen voor provinciale zaken en gemeentezaken in Vlaanderen. Dat was de stoot, gegeven aan de beweging, die gaandeweg de gekrenkte taalrechten van het Vlaamsche volk zou doen herstellen en achtereenvolgens door de Kamers de wetten op het gebruik van het Nederlandsch in het Bestuur, in de Rechtspleging, in het Onderwijs, in de Burgerwacht zou doen aannemen.
Behalve ijverig Vlaamschgezind strijder, was Snellaert ook een van de groep taalgeleerden, die met Willems den akker ontgonnen, die in 't Zuiden had braak gelegen. Hij schreet talrijke verhandelingen over de letterkundige geschiedenis van het Zuiden, zooals over de Nederlandsche Dichtkunst in België sedert hare eerste opkomst tot aan den dood van Albert en Isabella, een schets eener geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde; monographieën over Rederijkerskamers, zooals de Goudbloem van St-Nikolaas; gaf verschillende oude hss. uit zooals Maerlant's Alexanders Gecsten, Nederlandsche gedichten uit de XIVe eeuw van Jan van Boendale, Hein van Aken en anderen. Ook dialectstudie wekte zijn belangstelling en hij schreef een Bijdrage tot de kennis van den tongval en het taaleigen van Kortrijk.
Zijn verhandeling over de Nederlandsche Dichtkunst in België sedert haar oorsprong werd door de Koninklijke Academie van België bekroond, in wier schoot hij in 1847 Willems als lid opvolgde.
Willems, onverwachts door den dood aan zijn vrienden ontrukt, had een zeer belangrijk werk onvoltooid gelaten. Hij had een schat van oude volksliederen verzameld, met de muzieknoteering, varianten, vertalingen, enz. Hij zou een omvangrijke, wetenschappelijke uitgave bezorgd hebben van die liederen, omtrent welke hij een schat van aanteekeningen had, betrekkelijk hun oorsprong, hun verbreiding, de dichters die ze hadden voortgebracht, de instrumenten die er de voordracht van begeleidden enz. Voor deze uitgave was Willems uitmuntend berekend. Behalve dat hij een grondige en omvangrijke kennis bezat van onze Middelnederlandsche letterkunde, was hij ook een degelijk muziekkenner, en dat zou bij het uitgeven van liederen uitstekend te pas komen. De dood belette hem zijn arbeid te voltooien. Zijn vriend Snellaert bezorgde de uitgave, getroostte zich hiervoor veel opzoekingen en arbeid en zijn verdienste was hierbij zeker grooter dan zijn nederigheid het liet voorkomen in den fitel: Oudvlaamsche liederen uitgegeven door Willems. Willems had voor zijn volk een schat heroverd. Ons oud volkslied was onbekend; het leefde, met de melodie alleen nog voort in den mond van oude moedertjes ten platten lande, bij 't spinnewiel of 't kantwerkkussen. De Oudvlaamsche liederen brachten tal van keurige pareltjes aan 't licht even frisch van inhoud als van melodie.
Snellaert had de scheiding van 1830 diep betreurd. Hij zag in hoe rampvol ze was voor de ontwikkeling van ons volk. Vóór de omwenteling vond de volksbeschaving een degelijk voertuig in onze gemeenschappelijke taal, zooals ze zich in 't Noorden, door