Vereenigde-Staten.
Salt Lake City, 1 Juni 1899.
Den Wel Ed. Heer Secretaris van het A.N.V. te Gent.
Wel Ed. Heer,
Verschoon mij, als ik ook eens een paar woorden wensch te zeggen, betreffende het maandschrift Neerlandia. Ik weet dat het bestuurd wordt door mannen aan wie het in alle opzichten goed toevertrouwd is; doch al komen mijne woorden ook uit het verre westen van de Ned. Staten van Noord-Amerika, zoo zijn zij geschreven met het doel, om zoowel de leiders als ook wel de volgers van de handhaving en uitbreiding der Nederlandsche taal aan te moedigen en op te beuren.
Daar het maandschrift Neerlandia nu bijna 3 jaar oud is, zoo heb ik het tot dusverre met klimmende belangstelling gelezen, en beschouw dat Blad als hoogst noodzakelijkheid en nuttig. Het heeft eenen zwaren strijd te voeren, doch het is een edele strijd; en zoo het aan den eenen kant strijd en moeite heeft, zoo wint het aan den anderen kant, vele inteekenaars en belangstellenden. Het heeft mij altijd zonderling toegeschenen, wanneer een volk zijn landstaal niet spreekt, of anders gezegd ze verloochent. Dat is een bewijs dat het geene vaderlandsliefde heeft, dat, die aldus handelen, bastaards van hun land zijn, ten minste als zoodanig moeten beschouwd worden, en ten hoogste te berispen zijn. Daar ik nu bijna 22 jaren in deze stad heb gewoond, en mijne vrouw 21 jaren, omdat zij een jaar later mij gevolgd is, zoo moeten wij hier in dit land altijd de Engelsche taal spreken; doch als wij alleen te huis zijn, dan spreken wij altijd onze geliefde Nederlandsche taal. En ofschoon hier ongeveer een tiental Nederlandsche familiën wonen, zoo spreken zij niet, en willen zij hunne moedertaal nooit meer spreken. Daarvoor schamen zij zich, en pochen liever met de Engelsche taal. En als ik mijne aanmerkingen daarover maak, dan zeggen zij doodeenvoudig: Ik heb mijne eigen taal vergeten. Doch dat is eene onwaarheid, want mijne vrouw en ik, hebben nog in geenen deele onze dierbare Nederlandsche taal vergeten, en zullen zoolang als wij leven, dat ook nooit doen. Wij schamen ons in hot geheel niet noch ons geboorteland, noch deszelfs taal. Dat ieder volk of land zijne eigen taal bemint, vind ik loffelijk en aanbevelingswaardig, maar die te loochenen is hoogst verachtelijk en afkeuringswaardig. Die zijn land bemint, bemint zijne taal, en zoo ook omgekeerd, en die de taal zijns Vaderlands niet bemint, is op den weg, of loopt gevaar een verrader van zijn Vaderland te worden.
Om nu weder terug te komen op het maandblad Neerlandia, zoo geloof ik ten stelligste en moet ik van ganscher harte zeggen, dat, als het zoo voort zal blijven gaan, het eenmaal volkomen zal zegevieren; als die taalverloocheningstrijd ten einde zal zijn, de voorvechters, medestrijders en volgelingen, eene zoete en glorierijke rust zullen hebben en genieten, want: Hoe zwaarder strijd, hoe schooner zegen! en die voorstanders der Dietsche Taal dankbaar en juichend door Tijdgenooten en Nakomelingen zullen vereerd en in aandenken gehouden worden!
Het doet mij groot genoegen, dat op den 27sten Augustus a.s. te Gent het 25ste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres zal gehouden worden. Zeer gaarne zou ik daarbij tegenwoordig willen zijn, doch door omstandigheden kan dat niet gebeuren, en zal ik mij tevreden moeten stellen, met den uitslag daarvan later te vernemen.
Moge de goede God de strijders voor de Nederlandsche Taal en het 25ste Nederl. Taal- en Letterkundig Congres in ruime mate zegenen, door hunne pogingen en hunnen arbeid te loonen en te bekroonen; dat ook Nederland en België, de jeugdige Koningin der Nederlanden en haar vorstelijk Huis, als ook de Koning van België en zijn doorluchtig stamhuis, en de onderdanen van beide koninkrijken niet minder rijkelijk mogen gezegend worden, is de hartelijke wensch van den steller der bovenstaande regelen.
J.H. Heman.
Onderwijzer in talen.