Neerlandia. Jaargang 3
(1899)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdFranskiljonspraktijken.We schreven in ons vorig nummer, dat de haat van den franskiljon tegen de volkstaal zich uitbreidt tot de menschen, die ze voorstaan; dat hij die zal vervolgen waar hij kan; dat hij zich niet ontziet hun door zijn kuiperijen het leven lastig te maken, wanneer ze als openbare ambtenaren aan te tasten zijn. Onze vijanden hebben de proef op de som willen geven. Om onze lezers te toonen tot welke eerlooze laagheid deze verachtelijke boosdoeners kunnen afdalen, deelen we onderstaanden brief mee, die enkele dagen na de verschijning van onze voorgaande aflevering, verscheen in de Flandre Libérale van Gent. Hij toont aan hoe bitter, hoe vinnig de strijd is, dien de Vlaamschgezinden te strijden hebben. We moeten hem uit de langue universelle in 't Nederlandsch vertalen ten gerieve van onze honderden lezers over den aardbol, aan wie deze wereldtaal, eilaas! nog onbekend gebleven is. | |
Vaderlandsch OnderwijsWij ontvangen den volgenden brief: Gent, 21 Maart 1899. Mijnheer de Bestuurder,
Zonder chauvin te wezen kan men zijn vaderland beminnen. Dat doe ik en daarom ergert het mij, niet juist dat de Hollanders met ons den draak steken, maar wel dat men aan de leerlingen van onze scholen boeken opdringt, waar die spotternijen in volle letters gedrukt staan. Uit het blad l'Ochestre van Antwerpen verneem ik dat in de derde klas van 't Gentsch Athenaeum, de leeraar in de Nederlandsche taal, - een beschermeling van M. Woeste, - aan zijn leerlingen als leesboek de Verspreide Novellen van Justus Van Maurik opdringt. Op blz. 13, regel 5, van dien bundel, leest men dezen volzin: ‘Gerrit kon ook zoo allemenschelijk aardig vertellen van die blauwkielen en slaapmutsen van Belsekers, die zoo afgerazend den spat zetteden als er geroepen werd: ‘Allo verddikke! doar komen de Ollanders oan.’ Indien ik die zonderlinge taal wel versta, - ik meen, dat het Amsterdamsch is - kan men dat aldus vertalen: ‘Gerrit savait aussi conter d'une manière extraordinairement (allemenschelijk) drôleGa naar voetnoot(1) comment ces sarreaux, ces bonnets de nuit de Belges (Belsekers), prenaient si précipitamment (afgerazend?) la fuite quand retentissait le cri: ‘Alerte, sacrebleu, voilà les Hollandais!’ Ik vergeef gaarne aan M. Van Maurik, die als humorist zijn land tot eer strekt, dat hij wrokt tegen de Belgen, die het juk van zijn landgenooten hebben afgeschud. Er zijn menschen die lang wrokken. Maar ik zie de noodzakelijkheid niet in, aan de kleine Belgen de studie op te dringen van boeken, waar in een Irokeesch Nederlandsch dergelijke onzin gedrukt staat. Moet men ook, zooals de beschermeling van M. Woeste, aan de jongelieden leeren, dat trouwen niet noodig is, dat het een dwaasheid is, dat de vrouw een overtollig huismeubel is en dat men trouwens, omdat men niet getrouwd is, toch niet als kluizenaar moet leven? Ik eerbiedig de meeningen van iedereen en M. Van Maurik heeft stellig het recht er een eigen zedeleer op na te houden. Maar ik zag liever dat men aan onze kinderen de zedeleer onderwees van die slaapmutsen van Belsekers, en dat men, het zooniet in 't Fransch, dan in 't Vlaamsch deed. De taal van den medewerker van den Amsterdammer is een beeldrijke taal, maar ik vind ze wat nevelachtig. De kleine Belgen zullen, vrees ik, nooit vertrouwd geraken met dat talentvol charabia. Zoudt u de aandacht van M. Woeste hierop willen vestigen? Uw dw.
Abracadabra.
Justus Van Maurik een Belgenhater en een apostel van de vrije liefde! Kan het dwazer! Nederland's groote humorist kan de schouders ophalen voor het dom gebazel van dien weinig belangwekkenden Belzeker. Hij weet te goed, dat hij de Belgen en vooral de Vlamingen niet moet beoordeelen naar dat sulachtig exemplaar. Wie er evenwel niet zoo gemakkelijk van afkomt is de betrokken leeraar, die het vertrouwen en de waardeering van de ouders van zijn leerlingen noodig heeft; die zich voor zijn onderwijs te verantwoorden heeft voor de schooloverheid en wien men ten laste legt, dat hij onvaderlandsch onderwijs geeft en vrije liefde aanpredikt en dien men aldus in zijn eer en zijn belangen aantast. De vuige scribent wist wel, dat zijn lasterlijke brief lawaai zou opschoppen, wat dan ook het geval geweest is. Al de franskiljonsbladen hebben zich dadelijk van 't geval meester gemaakt en den toorn van den Minister op 't hoofd van den schuldige geroepen. Le Patriote schrijft, dat het hem onmogelijk is de plaats uit het boek ‘onder de oogen van zijn lezers te brengen. Het is te wraakroepend cynisch!!’ ‘Qui a mis ces ordures dans les mains des enfants?’ roept hij verontwaardigd uit: ‘Wie heeft de kinderen die vuilnis in handen gegeven?’!!! En waarover die storm van verontwaardiging nu eigenlijk? Dat willen we den eerzamen lezer thans mededeelen. Een van de personen uit de novelle Kromme Krisje is de oude Gerrit, een oud-soldaat, die de veldtochten van het Keizerrijk heeft meegemaakt, later bij Waterloo tegen Napoleon en in 1830 met het Hollandsche leger tegen de Belgen heeft gestreden. Bij Waterloo werd hem een vinger afgehakt, bij Leuven een been afgeschoten. Gerrit is een zeer brave borst en 't menschdom mocht zich gelukkig prijzen indien het voor het meerendeel uit zulke goede menschen bestond. | |
[pagina 2]
| |
‘Getrouwd was Gerrit nooit geweest,’ zegt de schrijver in de voortreffelijke karakterschets. ‘Dat 's de grootste gekheid, die 'n mensch doen kan,’ hield hij vol, en je hoeft daarom toch niet als een kluizenaar te leve; ik heb in m'n jonge jare genogt last van de vronwtjes gehad, maar ik had ze in de gate; ik nam ze voor lief zooals ze ware.’ - Dan knipoogde hij op zijn manier guitig en voegde er bij: ‘Trouwe? niet noodig! - geöbelesseerd, merci! - Als je eenmaal gewend bent aan je vrijigheid, ken je zoo 'n knorrig huismeubel best misse.’ Ziedaar om welke plaats Justus Van Maurik gescholden wordt voor een apostel van de vrije liefde en de leeraar voor een bederver van de jeugd! Voor onze lezers, die wèl de taal van Justus Van Maurik verstaan en geen bezoedelde verbeelding bezitten, zooals de scribent van de Flandre Libérale, spreekt deze taal van den ouden vrijgezel voor zich zelf; niemand kan daarin een onvertogen woord vinden. Een liederlijke verbeelding kan daar natuurlijk heel wat bij dichten en dan is hier het spreekwoord van toepassing: ‘Geef me twee regels van iemands schrift, ik doe hem opknoopen.’ Dat Gerrit graag ophaalt van de door hem meegemaakte tochten, spreekt vanzelf, en dat hij zijne landgenooten in tegenstelling met hun tegenstanders den grootsten moed toedicht, zal wel niemand den oud-soldaat kwalijk nemen, dan hij die daaruit een wapen moet smeden voor zijn snoode inzichten. ‘Gerrit kon ook zoo allemenschelijk aardig vertellen van die blauwkielen en slaapmutsenGa naar voetnoot(1) van Belsekers, die zoo afgerazend den spat zetten als er geroepen werd: ‘Allo, verdikke! doar komen de Ollanders oan’. Justus Van Maurik laat zijn held hier spreken in zijn karakter en met zijn gevoelens en deze woorden zijn in dit geval destijds bijna letterlijk uit den mond van den oudsoldaat opgeteekend, door den schrijver, die - moeten we het zeggen? - natuurlijk niet bezield is door alle gevoelens door zijn personnages geuit. Doch onze lezers zullen wel begrijpen, dat hier geen spraak is van gekwetste vaderlandsliefde of gekrenkt zedelijkheidsgevoel. Wie zijn het, die dit kuiperijtjen op 't getouw zetten? Menschen die hun zoons naar Fransche lycées zenden, waar hun natuurlijk de zuiverste gehechtheid aan 't Belgische vaderland zal ingeboezemd worden, en over wier vaderlandsliefde men oordeelen kan naar deze woorden uit hun eigen mond: ‘Il y a des gens, qui trouvent que mourir pour la patrie est beau, mais moi-je ne suis pas de cet avis.’ (Er zijn lieden, die denken, dat het schoon is voor het Vaderland te sterven, doch ik ben van dit gevoelen niet). En als men het voor de zedelijkheid opneemt, hoe kan men dan dulden, dat in diezelfde Athenaea, waaruit men Justus Van Maurik zou willen weren wegens onzedelijkheid, Tartuffe, Phèdre en andere dingen gelezen worden? Dat is dus de zaak niet. Maar de leeraar is bekend om zijn vlaamschgezinde gevoelens, die hij niet verbergt. Die leeraar is van oordeel, dat ons volk zeer goed vreemde talen, waaronder het Fransch, mag leeren, maar dat het daarom zijn eigen taal niet hoeft te verloochenen, noch van zijn eigen zelfstandigheid afstand te doen; dat integendeel, geen andere dan de moedertaal een degelijk voertnig voor de beschaving kan zijn voor zijn volk, en dat zij de vijanden van die beschaving zijn, die zich, buiten aanraking met het Vlaamsche Volk, opsluiten in een engen kring, waarvan ze een vreemde taal tot omgangstaal maken. En waar de hem geliefde taal door dom vooroordeel aangevochten wordt, aarzelt die leeraar niet voor haar een lans te breken. Zijn onderwijs is doordrongen van liefde tot zijn taal. Juist daarom is die leeraar gevaarlijk in de oogen van het frankiljonisme: hij mocht er eens in slagen bij de leerlingen, die van huis uit verfranscht zijn, de vooringenomenheid tegen de volkstaal weg te nemen; in de plaats waardeering en liefde wellicht voor haar aan te kweeken! Ziet daarvoor zijn de frankiljons beducht en dat gevaar moet geweerd worden en daarom moet men den leeraar doen springen indien men kan. Van de deftige middelen, die daartoe gebezigd worden, geeft de vertaalde brief een staaltje: men deinst er zelfs niet voor terug een deftig man zijn eer te rooven. Als men nu denkt, dat men den leeraar, die niets doet dan zijn plicht, door zulke middelen klein krijgt of hem vrees aanjaagt, dan vergist men zich deerlijk in 't karakter van de Vlaamschgezinden, die met eerlijke wapenen een eerlijken strijd strijden en in een eerlijke overtuiging moed genoeg putten om dergelijke laagheden te verachten. Toch zal men wel erkennen, dat er voor een dergelijken strijd wel wat moed van noode is. |