Fransche onwetendheid omtrent Belgische Taaltoestanden.
Naar aanleiding van een art. waarin l'Antijuif van Parijs, de Belgen aanzette om op hun hoede te zijn tegen de Joden en de Duitschers en wees op de gemeenschappelijke belangen van Frankrijk en België, dat natuurlijk door alle Franschen een Franschspreekend land wordt geacht te zijn, ontving bedoeld blad onderstaanden brief, dien we ten behoeve van onze lezers vertaald hebben:
Brussel, 27 Aug. 1898.
Mijnheer Jules Guérin,
Gister kocht ik uw no 2 van den Antijuif, waarin ik een art. vond dat me veel belang inboezemde, omdat gij er over mijn land in spreekt.
Zooals al aan uw landgenooten zal u altijd dezelfde verkeerde voorstelling bijblijven, die u doet gelooven en beweren dat België een Franschsprekend land is.
De meerderheid van de bevolking, en zelfs een aanzienlijke meerderheid, spreekt niets dan Nederlandsch, en onder hen die twee of meer talen spreken, moet men nog 24 Vlamingen op 25 rekenen, want de Waal, over 't algemeen, leert geen vreemde taal.
Het is waar, dat wij, Vlamingen van Germaansch ras, niet zouden willen onwetend blijven in de taal van onze Zuider- en onze Westerburen. Daaruit volgt, dat gij er in geslaagd zijt U een weinig overal in België te doen verstaan en gij hebt de gevolgtrekking gemaakt, dat waar de jan in uw hotel uw taal spreekt, iedereen het doet. Dat is verkeerd, Mijnheer; wij zijn in groote Germanen.
Verder zegt gij: Frankrijk en België hebben gemeenschappelijke belangen tegen de Joden en tegen de meerderheid Duitschers.
Ik weet niet of gij u ooit den tijd hebt gegund om de geschiedenis van mijn land te lezen. Die geschiedenis, Mijnheer, is het verhaal van de lange marteling, waaraan mijn voorouders door de uwe onderworpen werden. Iedermaal dat we een klauw geopend hebben gezien, gereed om ons te grijpen, was het een Fransche klauw; iedermaal dat wij hebben moeten vechten voor onze vrijheid, was het tegen u; iedermaal, dat ons een stuk van ons grondgebied ontrnkt is geworden, is het schelmstuk door u bedreven geworden. En het is slechts sedert 1870, schrikkelijker gedachtenis, dat gij niet meer spreekt van ons in te lijven, zonder dat ge nochtans de hoop hebt opgegeven dien schoonen droom te verwezenlijken met de hulp van de eenige ellendelingen, die hier nestelen en die steeds den blik op Parijs gevestigd houden, verblind als ze waarschijnlijk zijn door de 200,000 fr. geheime fondsen voor België bestemd. (Zie uwe budgetten).
Duitschland integendeel heeft ons nooit aangevallen of bedreigd. Zouden we zonder dat land in 1870 niet door Frankrijk gecanibaliseerd (opgeslokt wil de schr. zeggen) zijn?
Maak zelf de gevolgtrekking, M. Guérin, en aanvaard de verzekering van mijn volmaakte hoogachting.
V. Brous,
Waterloosche steenweg, 218.
N.S. Waar ge uw volk verdedigt tegen al de gevaren, waarop ge wijst, kan ik slechts hulde brengen aan uw vaderlandsliefde, welke ik bewonder.’
De onderteekening is verkeerd gelezen. De schrijver is niemand anders dan onze vriend J.M. Brans.
‘L'auteur porte les Allemands aux nues,’ zegt Jules Guérin met dien waarheidszin, die de Franschen kenmerkt! Hij gevoelt zich machteloos om een punt van den brief te weerleggen.’ Gedane dingen hebben geen keer, zegt hij, en wij moeten alleen het oog hebben op de toekomst. De vernietiging van Frankrijk kan niet anders dan het bestaan van de kleine naburige natiën in gevaar brengen.’ Wat wij zeker weten is, dat we, bij een zegepraal van Frankrijk over Duitschland zouden ophouden te bestaan als zelfstandig volk. Had Frankrijk in 1870 gezegevierd, we waren ingeslokt geworden met huid en haar: dat was een plan van Benedetti.
Men moest steeds bij de hand zijn om in Fransche bladen zelf Fransche onwetendheid terecht te wijzen, zooals Brans het bij deze gelegenheid zeer goed gedaan heeft.