De Vlaamsche Beweging in de Fransche pers.
De Fransche pers stelt in den laatsten tijd wel veel belang in de Vlaamsche Beweging. We deelden destijds mee, wat er in de Aurore van Parijs over gezegd werd. Wat de vertrouwbaarheid van de inlichtingen betreft, verstrekt door de Fransche pers, daarvan kan het volgende getuigen. De Heer Abel Chevaley van Le Temps (Parijs) is Antwerpens Burgemeester Jan Van Rijswijck gaan interviewen. Ziehier wat hij daaromtrent in zijn blad meedeelt. De burgemeester zou gezegd hebben:
‘Ik keur de aanneming van de wet De Vriendt-Coremans niet goed.
Het feit, het recht pleiten ten voordeele van de wetgeving, die de waardigheid van den Vlaming heropbeurt. Blijft de vraag of de wet gelegen komt. Hier scheidt M. Van Rijswijck zich scherp van M. Coremans.
De laatste wet is niet onontbeerlijk. Ze heeft zonder noodzaak de Walen gekwetst. Wat een wet op het gebruik van het Vlaamsch in het leger betreft, ze zou voor 't minst ontijdig zijn. Om een ijdele voldoening van eigenliefde zou ze de nationale verdediding in gevaar brengen.
M. Van Rijswijck haat het Fransch niet. Hij verloochent krachtig alle vijandigheid tegen de verbreiding van het Fransch. Hij houdt integendeel van die taal en bewondert ze.
Geen Belg ten andere heeft het recht zich aan zijn plicht van dankbaarheid tegenover Frankrijk te onttrekken.
Alle onderwijsstelsel dat een jongeling niet in staat zou stellen om Fransch te leeren spreken en schrijven zou ijdel zijn. Het denkbeeld om van het Vlaamsch de eenige taal van de hoogescholen te maken of het te verheffen tot den rang van eenige officiëele taal is gek.
M. Van Rijswijck keurt openlijk de Germaansche neigingen van de jonge flaminganten af. “Men moet voor alles Belg zijn.”
Ten slotte zegt M. Van Rijswijck dat hij een groote sympathie gevoelt voor Holland en zijn beschaving. Hij kan somwijlen de scheuring van 1830 betreuren. Had men ze kunnen vermijden, dan zou men aan de boorden van de Schelde een natie van zes tot zeven millioen zielen hebben, die voor de wereld een goed figuur zou maken. En wie weet of ze er niet in zou geslaagd zijn den grooten buffer-staat van Europa te vormen, van den St-Gothardsberg tot de Zuiderzee?’
Dat deze medeelingen in Vlaanderen nogal opzien gebaard hebben is licht te begrijpen. Twee dingen waren mogelijk: of Van Rijswijck zou plotseling gek geworden zijn of de Heer Chevaley weet niet, wat hij vertelt en heeft aan Van Rijswijck's woorden over toestanden, die hij blijkbaar in 't geheel niet kent, een heel ander beteekenis gegeven dan V. R's bedoeling was. Deze zou de wet De Vriendt afkeuren? Maar V.R. heeft verleden jaar een prachtige redevoering uitgesproken in den Antwerpschen gemeenteraad om dezen er toe over te halen een verzoekschrift ten voordeele van de wet naar den Senaat te zenden.
Een wet op 't gebruik van 't Nederlandsch in 't leger. De Heer Chevaley weet blijkbaar niet, wat dat beteekent. Er is alleen spraak van een wet op 't gebruik van onze taal voor de krijgsraden, waarvoor tot heden een Vlaamsch soldaat in 't Fransch beschuldigd, verdedigd, gevonnist wordt, zelfs wanneer hij geen woord van de gansche rechtspleging verstaat. Het is zinneloos te beweren, dat V.R. zich tegen zulke wet zou verklaren.
Van het Vlaamsch de eenige taal van de hoogescholen of de eenige officiëele taal te maken! Er is geen mensch, die daar aan denkt of er over spreekt. De Vlamingen wenschen alleen hooger onderwijs met het Nederlandsch als voertaal tot bekroning van hun wetenschappelijke opleiding en daarvoor moet alleen de Hoogeschool van Gent gemaakt worden tot een Vlaamsche Hoogeschool. Zou M. Van Rijswijck zich daar tegen verzetten? Dat is ongerijmd: hij heeft als lid van de commissie, gelast met het onderzoeken van de wenschelijkheid van 't inrichten van een Nederlandsche Hoogeschool in Vlaamsch België, het verslag van Prof. Mac Leod, strekkende tot vervlaamsching v.d. Hoogeschool van Gent mede onderteekend. (Zie Neerlandia, Sept. '97.) De Heer Chevaley zal V.R. dus heel verkeerd begrepen hebben.
De Germaansche neigingen van de jonge flaminganten? Van iets meer dan van gerechtvaardigde sympathie voor een volk van gemeenschappelijken oorsprong met ons en van bewondering voor de Duitsche letterkunde is hier geen spraak. Dat weet de Heer V.R. zoo goed als iemand. Hij kan onmogelijk een streven afgekeurd hebben, - waarvan de Heer Chevaley het doel vergeet aan te geven, maar dat door een Franschman, voor wien Frankrijk alleen recht op Belgische sympathie heeft, ongewenscht voorkomt - dat niet bestaat, ten minste naar een bepaald doel, waardoor onze zelfstandigheid het minst zou in gevaar gebracht worden.
Een natie van zes tot zeven millioen. - Het blijkt ten overvloede uit de mededeelingen van den Heer Chevaley, dat hij geenszins op de hoogte van onze toestanden is. Die natie, wanneer men de Walen buiten rekening zou laten, zou thans 9.000.000 individuën van Nederlandschen stam tellen.
De Heer Van Rijswijck heeft zijn Franschen interviewer dan ook in Le Temps terechtgewezen, wat voor ons overbodig was en wat alleen zijn nut kon hebben voor onze franskiljonsche bladen, die dadelijk van de hem toegeschreven woorden gebruik hadden gemaakt tegen ons streven.