Deli (Sumatra)
Waarom moet de Hollander zich dààr de kaas van het brood laten eten?
Jan Tabak schrijft in de Tel. uit Deli:
‘Een veel langer en heviger regentijd dan andere jaren; daardoor bergen modder, onberijbare wegen en huisarrest; werkelijk, we zijn niet te benijden.
't Behoeft dus mijn lezers niet te verwonderen, wanneer ik eens begin te mopperen; en heusch, als goed vaderlander bestaat er reden voor. Wanneer ik de consulaire verslagen met erg veel belangstelling geklaagd zie, dat b.v. in de provincie Bahia of in Wladiwostok nog niet zooveel Hollandsche boler of katoentjes worden geïmporteerd als in het belang van den Nederlandschen handel wel wenschelijk zou zijn, dan word ik wel eens wrevelig, als ik de slapheid van dienzelfden Nederlandschen handel in onze eigen koloniën zie. En waaraan is het te wijten, dat in dit rijke Deli haast alle handel in de handen van Duitsche firma's is? Niet dat ik iets tegen onze ijverige werkzame naburen heb, verre van dien; maar prettig is 't niet, te zien dat op ieder gebied van handel in deze residentie de Hollanders de tweede of in 't geheel geen viool spelen.
De zeer belangrijke materialenhandel (attaps, planken, enz.) is hoofdzakelijk in handen van Duitsche firma's.
Gereedschappen, en daarvan worden er heelwat jaarlijks gebruikt, betrekken we door de Duitsche agenten van Duitsche fabrikanten.
De grootste toko-zaken zijn alweer in hunne handen, als b.v. Skatz & Co, die aan juweelen alleen (ik heb 't uit goede bron) een ton gouds jaarlijks omzetten, natuurlijk voornamelijk hun afnemers vindende onder de inlandsche hoofden.
De drie photografische ateliers ter Oostkust zijn eigendom van zeer bekwamo Duitsche photografen. De stoomhoutzaagmolen van de Zwitsersche firma K. Kottmann en Co. is een wonder van vindingrijkheid en vindt eerst sedert korten tijd bij een Hollandsche firma concurrentie. Aan het hoofd van de drie hotels, die wij rijk zijn, vinden we, naast een Hollander, een Deen en een Duitscher. In de petroleum-exploitatie en exploratie valt men over de vreemdelingen, en onder de bekwaamste tabaksplanters vindt men er vele.
Dit is geen verblijdend overzicht en werpt geen schoon licht op den ondernemingsgeest van het tegenwoordige Holland. Ik heb me wel eens afgevraagd, of het niet nuttig zou zijn, voor Holland eveneens consulaire handelsagenten in de buitenbezittingen aan te stellen, evenals Duitschland b.v. hier vertegenwoordigd is.
De ambtenaren staan te veel buiten den handel, en het Koloniaal Verslag kan uit den aard der zaak niet op één lijn gesteld worden met de consulaire verslagen, zooals we die uit het buitenland ontvangen.
Een van de medewerkende oorzaken, waardoor Duitschers en Zwitsers op handelsgebied zooveel meer praesteeren dan wij, Hollanders, moet ongetwijfeld gezocht worden in de opvoeding, die ons ten deel valt. In dat opzicht staan de Duitschers, maar vooral de Zwitsers, ver boven ons; en zoolang de handelsopleiding in Holland niet op geheel andere leest wordt geschoeid, zullen we steeds als het hinkende paard achteraan komen.
Reeds in 1881 wees de Heer Cremer in zijne belangwekkende brochure De Toekomst van Deli, er op, dat “het Nederlandsch element niet in die mate vertegenwoordigd (is) als men dat zou kunnen verwachten van een Nederlandsche kolonie.”
En iets verder zeide de tegenwoordige minister:
“Wil men derhalve, dat eene kolonie als de onze, waar, laten we dit niet over het hoofd zien, reeds een belangrijk getal flinke Nederlanders werk vinden, nog meer ten nutte strekke onzer jongelingschap, men trachte dan te leveren vooral zulke, die practisch ontwikkeld zijn, die zelven de handen uit de mouwen hebben leeren steken.”
De heer Cremer had toen meer het oog op geschikte jongelui voor de cultuur; maar voor den handel gaat dat ook op.’