gen, over het algemeen, gegrond waren, is helaas! niet te ontkennen, ofschoon er toch wel een paar verdiende bij waren. Maar wie meet hoofdzakelijk daarvoor verantwoordelijk gemaakt worden?
Wel, de vertalers, hoor ik antwoorden
Een oogenblikje, als 't u belieft. Niemand zal het, denk ik, betwisten, dat het geene lichte taak is zijne eigen taal zuiver te leeren schrijven; ja, dat men hiertoe slechts na veeljarige studie kan geraken. Welnu, men weet in welko voorwaarden de Vlaamsche leerlingen, in dit opzicht, verkeeren. Sedert 1830 tot op onze dagen liet het taalonderwijs in al onze scholen zeer veel te wenschen over. In de lagere scholen begonnen baat- en eerzuchtige onderwijzers zoo vroeg mogelijk de kinderen naast Vlaamsch ook Fransch te leeren: zoodoende hoopten zij van hier of daar eenen leerling meer te krijgen. De ouders, uit de naburige gemeenten, zouden wellicht vernemen dat men daar meer zorg aan het onderwijs in de Fransche taal besteedde dan elders en zouden er hunne kinderen heen zenden. Met Fransch immers geraakte men overal, met Vlaamsch nergens. En zoo leerde men, ten nadeele der moedertaal, zoo vroegtijdig Fransch als het maar kon. De andere onderwijzers mochten al overtuigd zijn dat die doenwijze slecht was, ze moesten, om het korstje brood, met den stroom mee, - wat de gemeenteoverheden ten andere begunstigden.
En nu nog altijd is de toestand onbevredigend, en wel, o.a. in de dusgenoemde ‘hoofdstad van Vlaanderen’; in de stad van waar op 15 Februari de klachten tegen de slechte vertalingen van het Staatsblad opgingen. Zoo berichtte de Gentsche briefwisselaar van het Laatste Nieuws, op 17n April 11. in zijn ‘Dagelijksch Nieuws uit Gent’, dat het Nederlandsch als moedertaal der meeste leerlingen het overwicht zal hebben in den lageren graad en in het 1e studiejaar van den gemiddelden graad der Gentsche scholen, terwijl het Fransch in de hoogere afdeelingen de voorkeur zal genieten.
Daaruit volgt dus dat de Vlaamsche kinderen reeds in de lagere klassen aldaar Fransch zullen moeten leeren; later ook in de middelbare en dat zij zulks niet alleen ook in de hoogere zullen meeten doen, maar dat de studie der moedertaal hier bij die van het Fransch zal achterstaan; - dus juist gedurende den tijd waarop het leeren der moedertaal met meer vrucht dan vroeger kan geschieden, daar de kinderen wat beter beginnen te oordeelen.
Wat meer is, door dat op den achtergrond schuiven der moedertaal in de hoogere afdeelingen, wordt zij tegenover de Fransche vernederd; - wat niet bijdragen zal om eenen bijzonderen eerbied voor haar in te boezemen. Maar bah! het is ook maar Vlaamsch!
En wie is het die zulke schadelijke maatregels neemt? Het stadsbestuur zelf! Ja, lezer, het gemeentecollege der dusgedoemde ‘hoofdstad van Vlaanderen!’
En dat geschiedt zonder dat iemand in de Arteveldestad daar verzet tegen aanteekent!
En dat gebeurt namens de gelijkheid der twee nationale talen!
Men zou zoo iets eens te Luik, namens de taalgelijkheid, moeten beproeven!
Voorheen moesten de kinderen zeer vroeg Fransch beginnen te leeren, daar dit tot alles en het Vlaamsch tot niets leidde. Nu hebben de Vlamingen eindelijk bekomen dat hunne taal, in de wetgeving, zooveel als de Fransche, zal gelden, en thans willen de Gentsche stadsbestuurders dat de schoolkinderen reeds in de lagere afdeelingen, namens de taalgelijkheid, Fransch leeren! Voorwaar, zulke loensche piketterijen zou men beter aan franskiljonsbesturen overlaten; dergelijke doenwijze toch is die niet van lieden, die het met eene gezonde, degelijke volksontwikkeling goed meenen. Daarom, Vlamingen, oogen open en gehandeld eer het te laat is.
Want, laat ik het vragen: is het onder dergelijke omstandigheden te verwonderen dat de Vlamingen zulk eene gebrekkige kennis hunner eigen taal opdoen? Is het wonder dat zij er, met behulp van het hun verstrekt onderwijs, nooit toe komen hunne eigen taal behoorlijk te schrijven?
En hoe kan het dan bevreemden dat er onder hen zoo weinig goede vertalers te vinden zijn?
Want men lette wel: vertalen is veel moeilijker dan opstellen. Niet alleen omdat men, behalve zijne eigen taal, ook zeer goed de taal moet kennen waaruit men overzet, maar bovendien omdat men, wanneer men niet ijzervast in zijne eigen schoenen staat, zoo zeer onder den invloed der taal geraakt waaruit men overzet dat men, zoo die taal Fransch is, niets dan eene soort vertaald Fransch zal leveren; m.a.w. eene vertaling die zal krielen van onnederlandsche uitdrukkingen en gallicismen.
Zal ons volk dus ooit eene voldeende kennis zijner eigen taal bekomen, zoo moet in onze eigen gewesten het onderwijs onzer taal steviger ingericht worden dan zulks tot dus verre het geval was (dus niet op zijn Gentsch!) en moeten wij ook voor alles bekwame taal-onderwijzers hebben.
Brussel.
K. De Bruyne.