Benoorden Moerdijk.
Februari.
Nederlanders en buitenlanders. - Geen rassenhaat. A.C. Wertheim. - Samenwerking bij de Inhuldigingsfeesten. - Oneenigheid in kunstzaken. - Een artikel van Herman Gorter. - Nagelaten roman van Cd Busken Huet.
Ik weet wel dat ik u daar eigenlijk niet over schrijven mag. Ik zou beter doen, den naam niet te noemen. Ik loop gevaar u te vervelen, misschien u te ergeren. Maar het gaat met een kroniekschrijver, in deze dagen, zooals het met de gasten gaat op een diner te Parijs, dat een geestig Franschman dezer dagen beschreven heeft. Ieder deed zijn best over koetjes en kalfjes te spreken. Ze begonnen met het weer, toen kwamen de hloemen op de tafel aan de beurt, toen het aanstaande carnaval. Telkens stokte het gesprek. Ze keken malkaar zoo eens aan: op al die gezichten boven de witte overhemden en de laaguitgesneden japonnen lag een gedwongen uitdrukking. Ze badden elkaar iets te verbergen: ze waren vol van iets dat niet uitgesproken mocht worden. Het instinct van zelfbehoud dreef hen tot gesprekken over ondenkbare, onzinnige onderwerpen van tafelgesprek: de sterftecijfers van de Europeesche landen, de beschaving van Madagascar. En altijd wist men het onderwerp te ontwijken. Toen raakte men een klein beetje in vuur over de koloniën... Daar noemde een ongeluksvogel Cayenne. En een ander zeide: Duivelseiland
Het woord was er uit. Hoe het afliep, weet ik niet meer, maar Caran d'Ache - wiens talent er niet minder om is, al is zijn pen veil - Caran d'Ache schetste ons kort daarna in een van zijn onbetaalbare satirische krabbels, hoe het kon afloopen. Nr 1. Een familiediner. Gelukkige, glimlachende gezichten. ‘Surtout, ne parlons pas de Dreyfus!’ waarschuwt de pater Familias, met den vinger op den mond, terwijl de lepels in de soepborden tikken... Nr 2. ‘Ils ont parlé!’ Teekening zonder woorden. De schotels vliegen over tafel, mannen en vrouwen vliegen elkaar in 't haar, de lamp stort om...
De gevolgen zullen minder erg zijn; maar onder iets dergelijks hebben we in Februari 1898 ook in Nederland te lijden gehad. Voor 't eerst sedert langen tijd heeft bij ons, Hollanders, minnaars van onzen eigen ouden klokketoren, de belangstelling in het buitenland, de belangstelling in onze eigen zaken op den achtergrond geschoven; de kranten werden gelezen om de Parijsche telegrammen en berichten, in de gesprekken waren Dreyfus en Zola schering en inslag; ja, ons Nederlandsche volk benoorden Moerdijk, dat toch waarlijk voor geen klein geruchtje uit zijn tred gaat, dat volk heeft vooraan gestaan (met België) in de rij der natiën, die aan Zola bewijzen van instemming, gezamenlijke en persoonlijke, maar vooral persoonlijke, gezonden hebben. Het heeft ons, Nederlanders, een aardig woord van erkentelijkheid bezorgd van den man op wien aller blik gevestigd was: La Hollande petite et génereuse...
De lezer begrijpt dat ik mij hier niet bezighoudt met den diepsten grond van deze rumoerige zaak, waarover hij misschien heel anders denkt dan ik. Om elke botsing dienaangaande te vermijden, begin ik met gelijk te geven wie 't niet met mij eens is. Tegenover de anderen hoef ik dat van zelf niet te doen.
Ik wilde alleen uitdrukkelijk laten uitkomen dat de overgroote meerderheid dezer Nederlanders, betoogende voor een zaak, die hun eigen huis en hof geenszins raakt, dit gedaan hebben uit den drang van hun gekren kt rechtsgevoel. Die geestdrift staat mooi. Ze zal ons goed doen in de oogen ván de buitenwereld, waar men wel eens denkt dat een Hollander tegen geestdrift is als water tegen vuur. Wat alweer bewijst dat men niet moet oordeelen naar den uiterlijken schijn.
In dit bijzondere geval kwam er bij dat wij Nederlanders een broertje dood hebben aan rassenhaat en geloofsvervolging en al wat daarop lijkt. We hebben er ook reden toe, zou ik denken. Geen volk misschien is zoo vrij van dergelijke vooroordeelen als bet onze.
Maar hoezeer liegen dan toch reputaties! Wij heeten de Chineezen van Europa; Parijs staat bekend als de Ville-Lumière. En ziedaar, de verlichte Franschen toonen zich zoo bekrompen, eenzelverig en zelfgenoegzaam als Moskovieten. Vreemdeling en vijand zijn haat gelijkluidende begrippen voor hen geworden. Wat over hun grenzen gebeurt, toonen zij niet te hegrijpen. Zijkennen trouwens haast geen vreemde talen (een ontwikkeld Nederlander kent er drie tot zes, tegenwoordig). Bijgevolg blijven zij onbekend, niet alleen met het wezen der volkeren, maar ook met de vreemde letteren. Niemand minder dan Jules Lemaître, de beroemde schrijver en kritikus, lid van de Akademie, moest nog onlangs erkennen dat hij geen Engelsch leest, en slechts een bedroevend klein beetje Duitsch.
Door ons zulke dingen nu en dan te herinneren, loopen wij geen gevaar, een verwaterd volk te worden. Het gevaar voor ons ligt niet aan die zijde: van overschatting van ons zelf hebben we - in den laatsten tijd althans - minder last gehad dan van geringschatting van onze eigen kracht.
En is 't ook niet bemoedigend, een man als Dr. Schaepman te zien opstaan, en - terwijl in Algeriē de joden worden doodgeslagen op straat, terwijl in Parijs de haat zelf van zoogenaamd verlichten zich ook al tegen de protestanten keert - hem te hooren zeggen, met een mooi gebaar dat aan den machtigen klank van zijn dreunende verzen herinnert: ‘Geen anti-semitisme! Geen rassenhaat in ons vrij Nederland!’
Het zou ook wel schande zijn, in een land dat pas een A.C. Wertheim verloren heeft. Voor dezen man, die zooveel goed gedaan heeft in velerlei opzicht, zal men te Amsterdam een eenvoudig gedenkteeken plaatsen: een fontein met opschrift, in het plantsoen dat naast den Parkschouwburg aangelegd wordt. De commissie, die zijn nagedachtenis op zichtbare wijze in eere wil houden, heeft binnen een paar maanden, zonder dat zij eenige bijzondere moeite behoefde te doen, 22,000 gulden ontvangen. Van dat geld zal nu nog een gedeelte aan instellingen van weldadigheid geschonken worden.
Ik noemde daareven Dr. Schaepman. Is het ook geen aardig klein bewijs voor de eenheid van ons volk dat twee zoo verschillende menschen als Dr. Schaepman en Marcellus Emants ter gelegenheid van de Inhuldigingsfeesten in den Haag, broederlijk zullen medewerken aan de voorbereiding van een feestavond? Schaepman zal een jubelzang dichten, waar Richard Hol de muziek bij maakt, terwijl Emants een dramatische voordracht zal schrijven over een onderwerp uit onze geschiedenis. Het gezelschap Pulchri Studio zorgt voor levende beelden.
De voorzitters van Pulchri en van den Kunstkring, de twee groote Haagsche Schilders-Genootschappen, zijn dezer dagen door den Spectator op eenzelfde prent voorgesteld als centauren. De redactie schreef er de vraag onder: Of de kunst bij zulk een wedstrijd gebaat zou zijn? Het is, zou men zeggen, wel gemakkelijk, zoo'n vraag te stellen, maar het veranderen van toestanden, die nu eenmaal vrij vast gevestigd zijn, is geen lichte taak. En in kunstzaken is men 't immers zoo zelden ook maar bij benadering eens. Alsof er geen kunstenaars waren, die met beide genootschappen ontevreden zijn! Zonder een dergelijke wrijving zou, meenen we, de kunst zich ook niet kunnen ontwikkelen. Zoo zijn er, bijvoorbeeld, hier en daar misschien nog eenvoudige menschen, die denkon dat de ‘mannen van '80,’ in weerwil van hun uiteonloopenden aanleg, het over de hoofdbeginselen van hun kunst wel zoo wat eens gebleven zijn; dat men hen, saamgenomen, tegenover het vroegere geslacht van letterkundigen, zou kunnen stellen. Maar een van de jongeren van dat jonge geslacht, Herman Gorter, heeft die eenvoudige zielen dan toch wel uit hun droom wakker geschud. ‘De Nederlandsche poëzie van na 1880’ - zoo schreef hij in de inleiding tot zijn School der Poëzie, in 't afgeloopen najaar verschenen - ‘was, als alle burgerlijke poëzie, voor een deel valsch... pseudo - wat niet?’
Misschien vraagt iemand of de heer Gorter vindt dat alle poēzie van '80, door velen zoo kartstochtelijk bewonderd en genoten - er zijn eigen vreemd-mooie verzen, waar Van Deyssel ons indertijd zoo'n voortreffelijke bespreking van gegeven heeft, niet het minst - of dat alles ook pseudo kunst was? Tenzij hijzelf het gevoel voor kunst verloren heeft, kan hij natuurlijk niet ten volle meenen wat hij zegt.
Maar wel schijnt de heer Gorter zich zeer onvoldaan te voelen, in 't algemeen heschouwd over het feit dat de dichters van '80 niet allen hun beloften gehouden hebben. Hij heweert nu in het nieuwe tijdschrift De Nieuwe Tijd, de oorzaak en tegelijk het geneesmiddel