Over Taalzuivering.
Johannesburg, 19 December 1897.
Geachte Redaktie,
Op mijn stukje ‘Taalzuivering’ in 't Novemhernummer van ‘Neerlandia,’ mocht ik niet alleen blijken van groote instemming ontvangen uit Transvaal, zoowel als uit andere deelen der wereld, waar leden van ons Verbond wonen, maar ook haalde menigeen de schouders op voor mijn oproeping. Naar aanleiding daarvan wil ik nog iets bijvoegen en haal eerst 't stuk aan van den heer J. de Josselin de Jong uit Leiden in 't Februari nummer van '97, ‘Een gevaarlijke mode. - Nog een stem van een roepende in de woestijn.’
Genoemde heer vangtzijn stuk aan met de mededeeling dat op een taal en letterkundig Congres, zoo veel tijd verknoeid werd, om een Hollandsch woord voor turnen te vinden, en zegt verder:
‘Groote verwondering moet 't echter wekken, dat, terwijl men zoo verwoed aanviel op één enkelen vreemdeling, die al lang dienst had gedaan, en waarvoor men geen behoorlijken Nederlandschen plaatsvervanger kan vinden, men heeft toegestaan dat een bende andere vreemdelingen zich onder ons thuis voelden, te wier gunste niets te zeggen valt, dan dat - ze vreemdelingen zijn.
Ik bedoel 't schrikwekkend aantal Engelsche en verhollandscht-Engelsche woorden en uitdrukkingen, die, in plaats streng geweerd te worden, door de pers en een groot deel van 't Nederlandsche volk met gejuich worden binnen gehaald en, al dan niet in een leelijk Nederlansch kleedje gestoken, zich de beste plaats zien toebeduid tot schade van onze taal en tot schade van de binnenhalers.’
Schrijver noemt o.a Couperus, een Nederlander, die in zijn werken tal van Fransche woorden gebruikt.
Onze sport is vergiftigd van vreemde woorden en een vreemdeling zou moeten denken, dat de sport bij ons Hollanders zoo weinig gekend en beoefend was, dat we niet eens woorden er voor in onze rijke taal konden vinden.
De omgangstaal, de nijverheid, stadhuistaal, vele schoolboeken, spoorwegmaatschappi en, dagbladen, gunnen de vreemdelingen een ruime plaats, ten koste van onze eigene kinderen.
Waar is dit euvel aan toe te schrijven:
1o Gemakzucht, 2o aanstellerij, 3o de moeilijkheid om een Hollandsch woord te vinden bij 't invoeren van een buitenlandschen tak van sport, wetenschap enz.
De Nederlanders doen blijkbaar of ze erkennen dat andere talen, vooral Engelsch, rijker zijn, pittiger en kernachtiger.
't Staat niet gekleed en opgevoed om een goed Hollandsch woord te gebruiken in plaats een Fransch of Engelsch, dat juist hetzelfde uitdrukt.
't Is waar, er zijn woorden in onze taal die burgerrecht hebben gekregen, die haast niet vervangbaar zijn.
Welnu laten we die houden, maar - waakt, dat er andere binnen komen, als ge in staat zijt ze tegen te houden!
‘Die modedingen’ zegt de Josselin de Jong, ‘zouden niet gevaarlijk zijn als ze alleen in de spreektaal voorkwamen van enkelen; ze zouden wel weer verdwijnen, maar zoodra dagblad- en andere schrijvers ze gaan gebruiken, zoodra ze in schoolboeken van Nederl. Taalonderwijs voorkomen, waar ze vergoelijkend bastaardwoorden worden genoemd, wordt de zaak bedenkelijk.’
't Moet zeer zeer zeker een hoogst zonderlingen indruk maken, dat zooveel Nederlanders ijveren voor een Taalfonds ten behoeve der Transvalers, terwijl men 't kalm toelaat, dat in ons eigen land, de taal bedorven wordt op de ergerlijkste wijze.
De Heer de Josselin eindigt: ‘Indien in dezen iedereen eenvoudig zijn plicht doet, kan er, zelfs zonder dat er een “vereeniging” worde opgericht nog veel goed gemaakt worden. Omdat men echter weet, dat dit niet kan zonder een bond, of zoo iets, welnu, dat men 't dan op die manier beproeve. - Wie weet of niet een “Vereeniging” tot instandhouding der Nederlandsche taal, misschien nog meer zou kunnen stichten dan b.v. de vereeniging van spellinghervormers, of 't taalfonds voor de Transvalers.’
De lezer vergeve me, dat ik misschien een bekende zaak ophaal en opnieuw onder de oogen breng, doch daar allen 't belangrijke stuk van den heer de Josselin niet kennen, kan 't wellicht niet overbodig zijn.
Toen ik mijn oproeping ‘taalzuivering’ schreef, was 't geheel in overeenstemming met de gedachte van den heer de Josselin en den Hoogleeraar Vercoullie die in 't September nummer schreef:
‘Al wat wij in deze zaak kunnen doen, is ons verzetten tegen nuttelooze vreemde woorden en de plaats, van inheemsche woorden, niet door vreemde te laten innemen. Een taal maakt men niet, vormt men niet op kunstmatige wijze.’
De schouderophalenden waarover ik sprak, waren van meening, dat ik mij aan 't vertalen zou zetten: velen met mij.
Integendeel.
Wat ik bedoel, is 't oog laten vallen op de indringers die in de kolom ‘taalzuivering’ laten drukken, er de rechtgeaarde woorden naast te zetten. Wellicht blijven er velen hangen, en houden hun plaats in onze taal.
Dat er velen 't met mij eens waren, wist ik en werd nu bewezen; doch de bedoeling der opwekking was, om hen tot daad aan te sporen om mee te helpen redden, wat nog te redden valt.
Niemand zal u kwaad aankijken of benadeelen, indien ge een goed Hollander zijt, die zijn taal niet alleen bent, maar weet te gebruiken en in eere houdt.
Gaarne had ik evenwel gezien, dat de heer Meert, zijn meening had geschreven over mijn ‘taalzuivering’ daar ik daaraan veel waarde hecht.
Leden van 't Verbond, helpt allen mee: in de toekomst wordt ons werk beloond.
Oudschans-Dentz,
Sekr. ‘A.N. V’ Z.A. Afd.
***
's Gravenhage, 24 Jan. '98.
(Vereenvoudigde Spelling).
Het is wellicht van belang om, naar aanleiding van de kolom Taalzuivering, op de volgende, min of meer bekende zaken de aandacht te vestigen.
Men wil, met betrekking tot z.g. vreemde woorden, een lijst maken van woorden en uitdrukkingen, ‘die men gaarne zou veranderd en.verbeterd zien.’ Men stelle zich hiervan echter niet te veel, haast schreef ik: niet veel, voor: geen leden van 't A.N.V., zelfs geen ‘geleerden’ (leden of niet-leden) kunnen veranderingen in de taal aanbrengen. Geen verandering, hoe goed ook, zal ingang vinden, indien niet het gansche volk, ‘de spraakmakende gemeente,’ er zijn goedkeuring aan hecht.
In elk geval moet men, met de vertaling of vervanging van vreemde woorden door Nederlandsche, vooral op twee dingen letten. Bestaat er reeds, naast het vreemde, een goed Nederlandsch woord, dat dezelfde beteekenis heeft, dan is het niet meer dan natuurlijk, dat erop wordt gewezen, om in een dergelijk geval, het Nederlandsch te gebruiken. Maar als dit niet zoo is, als men een woord moet maken, of als men moet gaan vertalen, dan is het m.i. noodig min of meer scherp de grens te trekken tusschen een werkelijk vreemd woord en een woord, dat reeds feitelijk geheel tot de Nederlandsche taalschat mag gerekend worden. Om één voorbeeld te noemen: waarom wil men nu (zie de Januari-aflevering) het woord lucifer (lusiefer) een vreemd woord noemen, en er voor in de plaats stellen het (overigens niet onaardig) woord vuurhoutje? Waarom is nu lusiefer een vreemd woord, en het woord cent (sent) niet?
Ook denke men bij zulk een vervangen aan de reeds bestaande samenstellingen en afleidingen van het vreemde woord.
Laat nu het voorgestelde vuurhoutje nog zoo goed zijn: hoe denkt men over vuurhoutjesdoosje, vuurhoutjesfabriek?
Zoo wil men het woord krant (over courant spreek ik niet, dit zou ik ook willen doen vervallen) vervangen door nieuwsblad. Als afzonderlijk woord is daar, dunkt mij, niets tegen (al is krant reeds geheel Nederlandsch).